VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX


 

'Grote hoogten, diepe laagten'

Twee fragmenten uit Petronius’ Satyricon


tekst gepubliceerd in: Ob Sodam Iter
(tijdschrift van het Sodalicium Noviomagense 
[studentenvereniging klassieken, Katholieke Universiteit Nijmegen],
 jubileumnummer voorjaar 2004
;


In deze jubileum-OSI mag een feestelijke noot uit de Latijnse literatuur niet ontbreken. Er komen hiervoor heel wat teksten in aanmerking. Want anders dan vaak gedacht wordt is de Latijnse literatuur ongemeen rijk aan grappige teksten. Denk maar eens aan alle komedies van Plautus, aan Catullus en Martialis, aan spotliederen zoals de Carmina Priapeia, of aan de brutale romans van Petronius en Apuleius.

Uit deze overvloed wil ik de OSI-lezer graag iets laten zien uit het Satyricon van Petronius. Sinds jaren ben ik een groot liefhebber van dit onvolprezen, levendige werk, maar de aanleiding van mijn bijdrage is een heel concrete: ik bereid een integrale nieuwe vertaling ervan voor. De vaak herdrukte vertaling van Leeman is weliswaar goed leesbaar, maar bevat bij nader inzien veel punten waarop verbetering mogelijk en wenselijk is. Zo laat Leeman soms passages weg, voegt hij tussentijdse beschouwingen in de tekst in, en heeft de stijl van zijn tekst vaak een al te los, joviaal karakter.

Het vertalen van Petronius’ Latijn heeft me al veel hoofdbrekens gekost, maar ook enorm veel plezier bezorgd. Met twee heel verschillende passages probeer ik hiervan iets te laten zien.

Kroegtaferelen

Het Satyricon wordt bevolkt door figuren die in de ‘gewone’ Romeinse literatuur zelden optreden: slaven, sjacheraars, hele en halve zwervers, kroegbazen, onbetrouwbare handelaars enzovoorts. Het decor is vaak ook al even ongebruikelijk: geen Forum of paleizen, maar louche herbergen, bordelen, eetkamers van patsers, of badhuizen van bedenkelijk allooi. Vaak heb je het gevoel met deze tekst in het ‘volle leven’ van gewone Romeinen te belanden.

Dat is natuurlijk niet per se het geval. Petronius was een hoveling, een man van de elite, die met zijn tekst veeleer een beeld schetst van hoe men aankeek tegen die lagere klassen dan dat het er een getrouwe uitbeelding ‘van binnenuit’ van is. Hoe dit ook zij, veel realistischer is er in de Latijnse literatuur niet over de Romeinse dagelijkse werkelijkheid geschreven.

Een van mijn lievelingsscènes behelst een ordinaire ruzie, waarbij de hoofdpersonen met omstanders op de vuist gaan. Er vallen rake klappen... De scene is gesitueerd in een derderangs herberg, waar de hoofdfiguren hun intrek hebben genomen. De verteller, Encolpius, is verwikkeld geraakt in een hevige ruzie met de oude dichter Eumolpus om de leuke jongen Giton. Die is het seksvriendje van Encolpius, maar wordt ingepikt door de oude, ranzige bard. Als Encolpius dat merkt, wil hij zelfmoord plegen. Giton komt dan weer op de hotelkamer binnenstormen en verhindert een en ander, vooral door zelf met een mes te zwaaien en te dreigen zichzelf eerst van kant te maken. Alleen: het mes blijkt nep, en het hele tafereel is dus meer een komedie, een schijnvertoning, dan werkelijk drama.


Terwijl dit liefdesdrama werd opgevoerd, viel de herbergier met een gedeelte van het dinertje binnen en overzag het toneel: we lagen er liederlijk over elkaar heen te rollen. ‘Hallo zeg, zijn jullie dronken?’ vroeg hij. ‘Of voortvluchtig, of allebei? En wie heeft die brits overeind gezet? Wat heeft dit te betekenen, dat achterbakse gedoe? Het is godverdomme om niet te hoeven betalen voor de kamer, ja, jullie wilden ‘s nachts stiekem naar buiten de straat op! Maar dat gaat zo maar niet! Ik zal zorgen dat jullie het goed beseffen: dit huizenblok is niet van een oude weduwe maar van Marcus Mannicius.’

‘Wat? Nog dreigementen ook?’ riep Eumolpus en verkocht hem een daverende kaakslag. De man had hem al flink hangen na alle rondjes van de gasten en slingerde Eumolpus een kleine aarden kruik naar het hoofd. Daar hield de dichter een gapende hoofdwond aan over en hij schreeuwde het uit, terwijl de man maakte dat hij wegkwam uit de kamer.

Die belediging kon Eumolpus niet op zich laten zitten. Hij greep een houten luchter, zette de achtervolging in en nam met een spervuur van stoten wraak voor zijn wenkbrauw. Het personeel liep te hoop en er ontstond een oploop van dronken gasten. Ik zag mijn kans schoon om mij op Eumolpus te wreken en sloot hem buiten. Zo zette ik het de herrieschopper betaald en kon ik, nu dan zonder rivaal, volop genieten van de kamer en de nacht.

Intussen werd de buitengeslotene door koksjongens en bedienden van het huizenblok toegetakeld. De een hield een braadspit vol sissende ingewanden dreigend gericht op zijn ogen, een ander had een grote vork uit het vleeshok gepakt en nam de gevechtshouding aan. En bovenal verscheen er een oud wijf -- druipogen, een ontstellend smerige schort om de heupen, ongelijke houten sandalen aan de voeten --, met aan een ketting een kolossale hond, die ze ophitste tegen de edele Eumolpus. Maar die wist zich met de luchter alle gevaar van het lijf te houden.

Wij konden alles zien door een gat in de deur, dat daarnet was ontstaan toen de klink was afgebroken. Ik moest telkens juichen als hij klappen kreeg, maar Giton bleef onverminderd barmhartig en vond dat we de deur moesten opendoen teneinde de benarde bard te hulp te schieten. Mijn kwaadheid was nog niet helemaal verdwenen en ik kon me niet inhouden en gaf Gitons medelevende koppie met mijn strakke knokkels een paar harde tikken, waarna de jongen huilend op bed ging zitten. Ik hield nu afwisselend mijn beide ogen voor het gat en smulde van het pak slaag dat Eumolpus kreeg. Terwijl ik nog zei dat hij maar beter een advocaat kon nemen, kwam huismeester Bargates binnen. Hij was van tafel gehaald en werd nu door twee man midden in het strijdgewoel gebracht, op een draagstoel, want hij leed aan een voetkwaal.

Op onbeheerste, woeste toon stak hij een lang betoog af tegen dronkenlappen en voortvluchtigen, waarna hij Eumolpus aankeek. ‘Nee maar!’ riep hij uit. ‘De welbespraaktste onder de dichters! Was jij het? En die waardeloze slaven verdwijnen niet als de bliksem en houden hun handjes niet thuis?!’

(Satyricon, 95-96)

Het zijn allemaal weinig verheffende taferelen. Dronken vechtpartijen in een herberg achteraf vormen niet echt een onderwerp waar bijvoorbeeld veel plaats voor was in het epos of de geschiedschrijving. Maar ze zullen in de Romeinse wereld een al even gewoon verschijnsel zijn geweest als in de onze.

 Verheven stof

 Toch zou het overdreven zijn om te stellen dat het Satyricon alleen de laagten van de Romeinse wereld opzoekt. Vooral de figuur van Eumolpus waant zich een ware vertegenwoordiger van Hoge Cultuur, en regelmatig vergast hij reisgenoten en omstanders op lange uiteenzettingen over cultuurhistorische onderwerpen en op gedichten. Hij kan, bijna letterlijk, het dichten niet laten. Tot vermoeiens toe debiteert hij daarbij cliché’s en stoplappen. Technisch is het allemaal in orde wat hij produceert, maar de ware bevlogenheid is ver te zoeken.

Voor de vertaler biedt dit een speciaal probleem. Eumolpus’ gedichten moeten wel goed lopen, maar echt mooie poëzie mag het niet worden. Het bontst maakt Eumolpus het met een bijna 300 verzen tellend gedicht over de Burgeroorlog, waarin alle vaste elementen uit het epos (goden, stormen, voortekens, pathetische uitroepen, pathetische beelden) tot in het absurde worden gebruikt. Het gedicht wordt wel gezien als een reactie op het vernieuwende dichtwerk van Lucanus, die met veel van die traditionele elementen juist korte metten had gemaakt. Dit moeizame en waarlijk monsterlijke gedicht heb ik onlangs tijdens een verblijf in Griekenland in een paar dagen tijd vertaald. Dat moest echt in één keer, in een soort roes, met inzet van alle denkbare pathos en holle retoriek in het Nederlands. Dus niet ‘Caesar trekt ten strijde’, maar:

‘Trompetten schallen: daar heft Tweedracht uit de hel

het beurs gebeukte hoofd omhoog, vol korsten bloed,

de ogen blauw en druipend, tanden vol met roest,

een giftong in de muil, omringd door addergebroed...’

enzovoort, enzovoort.

Een erg feestelijk thema is een Burgeroorlog misschien toch niet. Vandaar dat ik hieronder een andere passage geef. Hopelijk biedt die de glimlach der herkenning voor iedereen die zwoegt of heeft gezwoegd op boek twee van de Aeneis, of die de film Troy is gaan zien. Want ja, ook Eumolpus heeft zijn visie op het houten paard en de inname van Troje, ditmaal in ronkende verzen gevat. Ik geef de hele passage in vertaling, inclusief een inleidende beschouwing door de dichter. Zijn woorden kun je eigenlijk alleen maar zwaar ironisch lezen (ja hoor, daar komen ze weer, het ‘verval der zeden’ en de ‘zucht naar geld’)... Zeker als zulke termen komen uit de mond van een voortdurend geile, inhalige broodschrijver. De scene vindt plaats in een soort galerij vol schilderingen.

Ik begon Eumolpus te zien als een ware kenner en hem te raadplegen over de datering van de schilderijen en over bepaalde, mij onduidelijke voorstellingen. Tevens vroeg ik hem om de oorzaak te belichten van het hedendaagse verval. Want waren niet de prachtigste kunsten te gronde gegaan, waaronder de schilderkunst? Daar was zelfs geen spoor meer van over!

‘Het is de zucht naar geld,’ sprak hij. ‘Daar is die ommekeer van gekomen. Want in de dagen van weleer, toen zuivere deugd nog in de smaak viel, stonden de vrije kunsten in tel en was er grote concurrentie onder de mensen om toch maar niets verborgen te laten waar latere generaties voordeel van konden hebben. Dat was verdorie de reden dat Democritus het sap van alle planten uitperste en zijn leven doorbracht met experimenten, zodat de kracht van stenen en struiken niet verborgen zou blijven. Eudoxos is oud geworden op de top van een hoge berg om daar de bewegingen van sterren en hemel te doorgronden. En om maar in staat te blijven tot nieuwe ontdekkingen heeft Chrysippus zijn geest tot driemaal toe gereinigd met nieskruid.

Maar laat ik terugkeren tot de beeldende kunstenaars. Lysippus ging zozeer op in de lijnvoering van één standbeeld dat hij van ondervoeding is gestorven. En Myron, die welhaast de ziel van mens en dier in brons wist te vatten, is niet toegekomen aan een erfgenaam. Maar wij? Wij zinken in een poel van drank en ontucht en wij durven niet eens kennis te nemen van kunsten die al tot ontwikkeling zijn gebracht. Nee, wij veroordelen de traditie en alles wat we onderwijzen en leren is ondeugd. Waar is de dialectiek gebleven? Waar de astronomie? Waar is de hoogverheven weg naar de wijsheid? Wie komt er ooit nog in een tempel? Wie brengt daar plechtig dank na het bereiken van de welsprekendheid of het beroeren van de bron der wijsbegeerte? En dan bidt men nog niet eens om een goed verstand of goede gezondheid. Reeds op de drempel belooft de één een geschenk als hij een rijk familielid ten grave mag dragen of een schat mag opgraven, en een ander als hij ongeschonden de dertig miljoen mag halen. Ja, zelfs de senaat, die ons leert wat juist en goed is, zegt geregeld duizend pond goud toe aan het Capitool: zo rust ze ook Juppiter met een zakcentje uit en hoeft niemand meer te aarzelen in zijn begeerte naar geld. Kijk dus maar niet vreemd op als de schilderkunst is teloorgegaan. Voor alle goden en mensen is een klomp goud iets mooiers dan al wat Apelles en Phidias, die malle Griekjes, hebben vervaardigd.

Maar ik zie dat je een en al aandacht bent voor dat schilderij waarop The Fall of Troy is afgebeeld. Daarom zal ik trachten dit werk in verzen voor je te ontsluiten.

 

Inmiddels brak de tiende bange oogsttijd aan

van de belegering der Phrygiërs, terwijl

wat Calchas had voorzegd alom betwijfeld werd.

Toen deed Apollo uitspraak om de Idakruin

te kappen en omlaag te slepen en het hout

gezaagd en wel te vormen tot een dreigend ros.

De binnenzijde was een grot, een steelse holte,

ruim genoeg voor een leger. Hierin borg men toen

een schare die al tien jaar had gestreden. Dicht

opeen gepakt en zwaar bewapend vulden Grieken

alle hoeken van hun eigen wijgeschenk.

 

O, vaderland! Wij dachten dat de vijand weg was:

geen duizend schepen meer, geen oorlog in ons land.

Een bordje aan het paard, en Sinons vuige list,

en onze eigen geest: dat hield ons in die waan.

Het volk, van krijg bevrijd, gaat haastig door de poort

naar het wijgeschenk... De wangen staan bij allen blank,

nu schrik en zorgen zich in tranen kunnen uiten.

Maar angst verdrijft die weer. Daar komt Laocoön,

Neptunus’ priester! Woeste haren, wilde kreten:

ieder raakt ervan vervuld. Hij stoot zijn lans

in het ingewand, maar het Lot ontneemt zijn hand de kracht.

Het schot ketst af. -- Er lijkt toch heus niets aan de hand!

Ten tweeden male zamelt hij zijn energie,

en pakt een bijl, bestookt de hoge flank. Gekreun

van binnen bij de opgesloten troep, gemurmel,

het houten monster huivert door een vreemde vrees.

De mannen zitten klem, maar zetten Troje klem:

de oorlog wordt met ongekende list gevoerd!

 

Nog meer verschijningen: waar Tenedos in zee

breed oprijst, zwelt de woeste branding op,

de golven splijten, bijna onheilspellend kalm,

zoals wanneer in stille nacht het roeigeluid

heel ver gedragen wordt: een vloot is uitgevaren,

het water kletst en klapt, de riemen worden nat.

Wij kijken om. Twee slangen kronkelen aan en zwiepen

water op de rots, hun borst verheft zich fier

zoals een steven, bruisend schuimt het om hen heen.

Vervaarlijk klinkt het bij hun achtereind, hun kammen

zweven vrijelijk over zee, hun ogen zijn als

bliksem die de branding brandt. De golven sissen.

 

Verbijstering alom. En o, daar staan de telgen

van Laocoön, met offerlinten, Phrygisch

uitgedost. Zij raken plotseling verstrikt

in het flitsend slanggebroed dat hen omknelt. De broertjes

slaan hun handjes voor de mond, en elk probeert

te redden -- niet het vege lijf, maar broederlief.

De rollen worden omgedraaid: ze hebben angst

voor wat de ander treft. Zo komt de Dood hen halen.

En ach, voor onze ogen komt daar nog de dood

van vader bij: hij kon zijn zoons niet helpen. Wreed

belagen hem de slangen, vetgemest door moord.

De priester ligt voor het altaar, zelf nu offerdier,

en slaat op de grond. Zo wordt het heilige ontwijd.

Het gedoemde Troje raakt het eerst zijn goden kwijt!

 

Inmiddels had de volle Phoebe zich verheven

en kleine sterren met haar gloed de weg gebaand,

en Troje lag in slaap en wijn geheel begraven.

De Grieken braken het slot: hun mannen stroomden uit,

en wie voorop ging testte snel zijn wapentuig

zoals een ros, van het bit bevrijd, zijn manen schudt

en het hoofd omhoog gooit als hij eindlijk draven mag.

Men trekt zijn zwaarden, zwaait zijn schilden in de hand,

de strijd vangt aan... De een pakt zwaar beschonken volk

en moordt naar hartelust (de sluimer zet zich voort

in dood), een ander haalt op het altaar laaiend vuur

en roept Trojaanse goden tegen Troje aan...’

*

Enkele wandelaars in de zuilengangen gooiden met stenen naar Eumolpus tijdens zijn voordracht. Hij was bekend met dit soort applaus voor zijn talent, bedekte het hoofd en vluchtte de tempel uit.

(Satyricon 88-90)

De reactie van de wandelaars is alleszins voorstelbaar. Eumolpus’ verzen doen een mens werkelijk snakken naar een sprankje originaliteit en brille, kwaliteiten die hij prijst maar ten enen male mist.

Hoog en laag, ordinair of verheven, uiteindelijk maakt het in Petronius’ door en door ironische werk bar weinig verschil: alles lijkt corrupt, vals en onecht. Of ook, omgekeerd: alles is om te lachen! Wie zei er dat de Romeinse literatuur stoffig en ouderwets is? De Romeinse romans (Petronius en ook Apuleius) misstaan beslist niet naast moderne of post-moderne romans.

Mijn eigen vertaalfeest met Petronius en Apuleius is bijna voorbij, helaas. Jammer dat er geen andere Romeinse romans bewaard zijn gebleven, want het smaakt beslist naar meer!


Naar pagina over Petronius-vertaling


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact