ENNIUS
VANONDER DE LAVA
Latijnse
verzen op een papyrus uit Herculaneum
tekst gepubliceerd in: Lampas,
tijdschrift voor classici, 41, 2008, 47-58
[>p.47]
Summary:
a recently deciphered papyrus from
Herculaneum
(PHerc.21) was found to
contain Latin verses from the Annals
by the early Roman poet Ennius. They appeared to belong to the sixth book, which
deals with the war against Pyrrhus. This paper sketches the results of modern
research of the papyrus and discusses the new evidence it brings for our
interpretation of Ennius' sixth book. The papyrus has brought to light a number
of new words and letters, as well as one or two substantial new fragments. More
importantly perhaps, it has allowed scholars to assign some known Ennian lines
to this book and it has clarified the general order and arrangement of book six.
Begin
2007 was in Nijmegen een belangrijke tentoonstelling te zien met voorwerpen uit
Herculaneum,[1]
het stadje dat samen met Pompeii in 79 werd getroffen door de uitbarsting van de
Vesuvius. In een van de vele vitrines lagen enkele zwarte klompjes materiaal. Zo
onooglijk en miniem als ze eruit zagen, zo sensationeel was hun ware aard: het
ging om verkoolde stukken papyrus uit een grote villa in Herculaneum, de
zogeheten Villa van de Papyri. Die villa heeft zijn moderne naam natuurlijk niet
voor niets gekregen: in het enorme complex is een groot aantal papyri gevonden.
Door de gloeiend hete lavastroom die Herculaneum in 79 trof (anders dan Pompeii,
dat onder lagen asdeeltjes kwam te liggen) is het materiaal in zeer korte tijd
verbrand maar direct ook afgesloten van zuurstof en zo in verkoolde staat
geconserveerd.[2]
Voor
niet-specialisten valt er aan die zwarte hompjes bitter weinig te zien. En na de
eerste vondsten vanaf 1752 was er eigenlijk geen geschikte methode om de rollen
te openen en de teksten te lezen. Maar in de loop van de 19e en 20e eeuw slaagde
men er toch in veel van het materiaal te ontcijferen.[3]
Het ging vrijwel steeds om Griekse teksten met een Epicureïsche inhoud: werken
[>p.48]van Epicurus zelf, en vooral van de filosoof Philodemus. Men neemt aan dat de
papyri in de villa deel uitmaakten van een Griekse filosofische bibliotheek,
misschien van Philodemus zelf.[4]
Het
ligt voor de hand aan te nemen dat er in de Villa ook een Latijnse bibliotheek
geweest is. Als we ook daar een Epicuristische inhoud aannemen komen al snel
namen aan de orde als die van Lucretius (ca. 97-ca. 55) en de door hem zo
bewonderde Ennius (239-169),[5]
de belangrijkste Romeinse epicus vóór Vergilius. Zou er misschien een papyrus
met onbekend werk van deze beroemde dichters in Herculaneum bewaard zijn?
In
de jaren '90 van de vorige eeuw werd in de Villa van de Papyri gericht gezocht
naar zo'n Latijnse bibliotheek, in een grootschalige, kostbare opgraafcampagne.
De hooggespannen verwachtingen werden echter teleurgesteld: er werd nauwelijks
iets van betekenis gevonden, en in het geheel geen nieuwe papyrus. De campagne
werd binnen enkele jaren zelfs voortijdig gestaakt.[6]
Toch
zijn er wel degelijk enkele Latijnse tekstvondsten uit Herculaneum-papyri
bekend, al is het op kleine schaal. Het meest tot de verbeelding spreekt de
betrekkelijk recente ontcijfering van een papyrus met verzen uit Ennius' grote
epos Annalen (PHerc. 21).
Van Ennius' epos zijn alleen losse fragmenten bewaard in de vorm van citaten bij
latere auteurs, vooral grammatici op zoek naar afwijkende vormen en woorden. In
totaal gaat het om ongeveer 400 regels uit een totaal van 18 boeken, dat
oorspronkelijk minstens 10.000 verzen moet hebben omvat. Een vondst van verzen
van Ennius kan daarom gemakkelijk nieuw, onbekend materiaal aan het licht
brengen.
In
dit artikel laat ik zien dat dit in de Herculaneum-papyrus inderdaad het geval
is en presenteer ik de betreffende verzen met enige context en toelichting.[7]
Het omzichtige maar vastberaden speuren door geleerden naar authen[>p.49]tieke
Ennius-woorden is een voorbeeld van gedegen filologisch handwerk, maar het laat
ook zien dat onderzoek van teksten spannend kan zijn.
'Nieuwe
papyrus'
De
ontdekking dat er Ennius-verzen op een papyrus uit Herculaneum staan is
werkelijk nieuw te noemen: pas in 1990 publiceerde Knut Kleve hierover. De
monumentale editie van Ennius' Annalen door Skutsch uit 1985[8]
rept er nog in het geheel niet van. Maar de papyrus zelf is als archeologische
vondst allesbehalve nieuw. Volgens het bericht van Kleve gaat het om een papyrus
waar al in 1965 naar gekeken is, maar die pas in 1988 feitelijk is opengerold
door Tommaso Starace, met de nieuw ontwikkelde methode van Brynjulf Fosse. Het
leverde een aantal snippers tekst op waarvan de onderlinge volgorde vaststaat,
alsmede een aantal losse snippers waarvan de plaatsing onbekend is.[9]
Op
deze papyrus stonden duidelijk geen Griekse letters, maar Latijnse.
Aanvankelijk, toen er nog maar weinig snippers bekend waren, dachten de
onderzoekers aan een sacrale tekst. Bij het begin van de werkzaamheden vanaf
1988 vermoedde men dat het ging om resten van een Romeinse komedie. Er was nog
niets wat specifiek wees op Ennius. Hoe kwam men tot de toeschrijving aan diens Annalen?
Het
antwoord zit in een miniem snippertje tekst op een van de losse pezzi (I
fr.1):
nam
c mi
nonc
ferron[10]
Het
fragmentje geeft flarden van vier regels. Iets in deze vier opeenvolgende verzen
heeft bij een van de geleerden een licht doen opgaan: dit komt uit een al bekend
fragment van Ennius' Annalen:
[>p.50]
nam
<...>
nec
mi aurum posco nec mi pretium dederitis:
non
cauponantes
bellum sed belligerantes
ferro,
non auro uitam cernamus utrique;
'want
<...>
ik
vraag van u geen goud, geef mij zulk losgeld niet:
de
oorlog is geen handel maar een zaak van strijd,
het
zwaard, niet goud, moet schikken wie zijn leven houdt'
(Ann.
VI,xi (183-185) Skutsch)
Het
zijn woorden uit een redevoering van koning Pyrrhus vlak na zijn legendarische
'Pyrrhus-overwinning' op de Romeinen bij Heracleia in 280 v.Chr. Als een
Romeinse delegatie hem een schikkingsvoorstel doet om krijgsgevangenen terug te
kopen, weigert hij resoluut.
Het
aardige is niet alleen dat het Herculaneum-fragment identificeerbaar is doordat
het reeds uit handschriftelijke overlevering bekend is,[11]
maar ook dat er meteen een nieuw element kan worden toegevoegd op grond van de
papyrus. Het woord nam uit de eerste regel vormt een stuk nieuwe tekst.
Toegegeven, het is inhoudelijk niet erg schokkend, maar gezien de schaarse
resten van Ennius' werk kunnen we ook zeggen: elk woord dat erbij komt, is
welkom.
Pyrrhus
Die
ontdekking moet een mooi moment zijn geweest, dat voor veel opwinding heeft
gezorgd. En natuurlijk is men onmiddellijk verder gaan kijken in de diverse
snippers. Al snel kwam men bij een ander stukje van de papyrus (Pezzo 2, fr.1),
waar staat:
e
l fortu
tati
par
Dit
bleek naadloos te passen bij het directe vervolg van Pyrrhus’ woorden, uit
hetzelfde lange fragment van zijn toespraak, maar dan enkele verzen verder:
quorum
uirtuti belli fortuna pepercit
eorundem
me libertati parcere certum est
'al
wie Fortuna in de oorlog heeft gespaard,
dier
vrijheid sparen ben ik vast voornemens'
(Ann.
VI,xi (188-189) Skutsch)
[>p.51]
Helaas
levert dit geen nieuwe tekst op, maar wel is hiermee het bewijs zo goed als
sluitend geworden dat in PHerc 21 inderdaad iets uit Ennius' Annalen
staat.
Een
derde snipper van de papyrus (Pezzo 1, fr.2) levert hier aanvullend bewijs.
r at
s
p
Zo
gering als het fragmentje ook is, er blijkt toch een nadere identificatie
mogelijk, in het spoor van de twee Pyrrhus-fragmenten.
incedunt
arbusta per alta, securibus caedunt,
percellunt
magnas quercus, exciditur ilex,
fraxinus
frangitur atque abies consternitur alta,
pinus
proceras peruortunt; omne sonabat
arbustum
fremitu siluai frondosai
...betreden
't hoge woud en kappen met de bijl:
ze
vellen grote eiken, ook de steeneik valt,
de
essenboom geknakt, de hoge dennenboom
gevloerd,
de lange pijnen ploffen om, geraas
alom
in 't woud van neergehaalde bladerstammen
(Ann.
VI,ix (185-189)).
Voor
de duidelijkheid is hier de hele reeds bekende Ennius-context geciteerd.
Opmerkelijk genoeg komen ook deze verzen uit de nasleep van de slag bij
Heracleia, zij het net iets eerder dan de toespraak van Pyrrhus. Het is een
tamelijk beroemd fragment waarin allerlei bomen worden omgehakt, in dit geval om
te dienen als brandhout voor brandstapels waarmee na de gewonnen slag de lijken
aan Pyrrhus' zijde worden verbrand.[12]
Decius
Mus
De
drie geciteerde papyrus-snippers hebben allemaal een plaats in boek VI. Een
volgende stap in de reconstructie betreft een ander al bekend Ennius-fragment.
Pezzo 5 fr. 2 heeft de volgende letters:
i
aperetq
orsitp
[>p.52]
Daar
valt normaal gesproken niet veel van te maken, maar wie gericht gaat zoeken in
Ennius' Annalen komt vervolgens uit bij:
<...>i<...>
non
si, lingua loqui saperet quibus, ora decem sint
in
me, tum ferro cor sit pectusque reuinctum
zelfs
niet als in mij een tiental monden waren
waar
mijn tong mee spreken kon, en als mijn hart,
mijn
borst, met ijzer was omgord.
(Ann.
inc.25 (469-470)).[13]
De
echt nieuw gewonnen tekst betreft hier een magere i, die de interpretatie
natuurlijk niet verder brengt. Dit kan dus ook een filologenhart niet werkelijk
blij maken, maar de identificatie levert wel iets anders op. Skutsch had in zijn
grote editie uit 1985 dit fragmentje ondergebracht bij de sedis incerta
fragmenta, de fragmenten met onduidelijke locatie, die dus niet met enige
waarschijnlijkheid aan een bepaald Annalen-boek zijn toe te schrijven.
Het is overgeleverd in twee verzamelingen van scholia op Vergilius Georgica
2,43, als parallel voor het bekende motief van de dichter die een nieuw thema
aankondigt en erbij zegt dat zijn talenten niet toereikend zijn om de geweldige
stof te bevatten:
non,
mihi si linguae centum sint oraque centum,
ferrea
uox...
nee,
al bezat ik een honderdtal tongen, een honderdtal monden,
een
ijzeren stem (vert. Piet Schrijvers).
De
Vergilius-verzen gaan dus terug op een voorbeeld in Ennius. Skutsch geeft
weliswaar uitvoerige documentatie over het motief als literaire topos,[14]
maar een plaatsing in de Annalen was voor hem nog niet mogelijk. De
ontcijfering van de papyrus laat dit nu juist wel toe: het is meer dan
aannemelijk dat de Ennius-boekrol uit Herculaneum één Annalen-boek
heeft omvat, te weten boek 6. Daarmee is ook dit al bekende, maar 'onzekere'
Ennius-fragment definitief aan boek 6 toe te schrijven. Hoewel de papyrus hier
geen nieuwe tekst biedt, levert hij toch een nieuw inzicht op.
Het
fragmentje heeft iets te maken met de oorlog tegen Pyrrhus die in boek 6
centraal staat. Maar waar precies in het boek, en dus in het verhaal, heeft het
zijn plaats gehad? Te denken is aan het begin van het boek, waarin Ennius dan
[>p.53]op
hoge toon zijn belangwekkende nieuwe thema aankondigt: de eerste grote oorlog
van Rome met een buitenlands vorst.
Het
wetenschappelijke puzzelwerk levert in dit geval zelfs specifieke aanwijzingen
op ten aanzien van de plaatsing: uit de volgorde van de genummerde fragmenten
blijkt dat deze regels ergens uit het midden van boek 6 moeten stammen. Daarmee
komt een proloog niet in aanmerking als context. Een andere suggestie is daarom
waarschijnlijker: Ennius kondigt hier vermoedelijk de beroemde formele
zelfopoffering (deuotio) aan door de Romein Publius Decius Mus. Die vond
plaats in de slag bij Ausculum van 279, waarin de Romeinen Pyrrhus alsnog
versloegen.[15]
Twee
andere, geheel nieuwe fragmenten uit de papyrus kunnen bovendien met diezelfde
context worden verbonden:
diu
>
(Pezzo
5 fr.1)
De
drie letters worden gevolgd door een lege plek en een antieke aanduiding voor
het verseinde. Er kan dus iets gestaan hebben als diui, diuo, diua, als
slot van een hexameter. Hoe dan ook is het een verwijzing naar een god, godin of
goden.
Het
lijkt redelijk om dit fragmentje kort vóór Pezzo 5 fr.2 te plaatsen, misschien
zelfs in dezelfde aankondiging van het grote, nieuwe thema. Een los
papyrussnippertje (Pezzo III, fr.1) kan in aansluiting hiermee worden geplaatst:
n
e
cor
acdeci
t
mori
erama
ora
hart
en
Decius
sterven
ik
was
bid
Het
ligt voor de hand hier te denken aan woorden van de dichter die op bewonderende
toon Decius Mus noemt, kort voor diens heroïsche zelfopoffering.[16]
De tekst en de interpretatie blijven echter onzeker.
[>p.54]
Einde
van de oorlog tegen Pyrrhus
In
het geval van Ann. inc.25 had de papyrus uit Herculaneum nieuwe
informatie te bieden: dat fragment is niet langer 'onzeker' maar hoort duidelijk
bij boek 6. Ditzelfde geldt nog voor een ander fragment. Op Pezzo 5, fr.3 staat
te lezen:
nitusarcett
m
Ook
dit snippertje laat zich uitstekend aanvullen:
qui
fulmine claro
omnia
per sonitus arcet, terram, mare, caelum
<...>m<...>
die
met zijn klare bliksem
klinkend
heerst in alles, aarde, zee en lucht
(Ann.
inc.97 (555-556))
Het
gaat hier overduidelijk om een beschrijving van de oppergod Jupiter.[17]
Tot nu toe was het onmogelijk om het detail nader te plaatsen, maar de papyrus
laat opnieuw zien dat het om iets uit boek 6 van de Annalen gaat. Jupiter
is daarin al vertegenwoordigd met een ander fragment:
tum
cum corde suo diuom pater atque hominum rex
effatur
dan
spreekt der goden vader en der mensen koning
bij
zichzelf
(Ann.
6,18 (203-204)).
Het
Ennius-fragment uit de papyrus zou heel goed hiermee verbonden kunnen worden.
Gezien de plaatsing op de papyrus-rol gaat het niet om iets uit het begin of
midden van het boek. Het zou daarom heel goed kunnen gaan om een godenscène ter
gelegenheid van de aftocht van Pyrrhus uit Zuid-Italië. Ann. 6,18
markeert dan het begin van een monoloog van Jupiter, en het fragment in kwestie
de afsluiting van die monoloog.[18]
Jammer dat de nieuwe letter m geen verdere interpretatie toelaat. Wel
tonen de fragmenten in hun samenhang nog eens dat Ennius de Pyrrhus-oorlog met
veel pathos en dichterlijk vuurwerk in zijn epos heeft verwerkt.
Twee
geheel nieuwe fragmentjes op de papyrus, ten slotte, hebben vermoedelijk direct
betrekking op de vorst zelf. Op Pezzo IV fr.1 staat:
[>p.55]
etulan
et
ra
De
tweede regel biedt hier weliswaar vier nieuwe letters, maar er valt helaas
weinig van te maken. Het eerste stukje laat zich echter wel met enige
waarschijnlijkheid reconstrueren tot:
<...p>etulan<s...>
(ofwel: <...p>etulan<tia>)
brutaal
(brutaliteit).
In
dat geval kan het zijn gezegd over koning Pyrrhus, ergens in boek 6.[19]
Nadere plaatsing is speculatief, maar men zou kunnen denken aan een vermelding
aan het begin, bij de introductie van Pyrrhus als persoon in het epos,
bijvoorbeeld direct na twee al eerder bekende fragmenten:
nauos
repertus homo, Graio patre, Graius homo, rex
een
nijver man, een Griek, van Griekse aard, de vorst
nomine
Burrus uti memorant a stirpe supremo
die
Pyrrhus heette, naar men zegt van hoogste stam
(Ann.
6,2-3 (165-166)).
Het
tweede nieuwe fragmentje is op dit punt nauwelijks voor discussie vatbaar.
Vrijwel zeker wordt Pyrrhus met name genoemd in Pezzo VI fr.2:
s
bur
u
+
Dit
laat zich reconstrueren als:
s
Bu<r>ru<s>.
Pyrrus.
Dat
Ennius de vorm Burrus als vroeg-Latijnse transcriptie voor de Griekse
naam gebruikt wordt bewezen door een expliciete opmerking daarover van Cicero (Brutus
160). In het juist geciteerde fragment 6,3 hebben Ennius-uitgevers de naam dan
ook zo weergegegeven. Op zichzelf is die spelling dus geen nieuws. Het belang
van het fragmentje schuilt in het toegevoegde teken, een soort kruisje (hier
schematisch weergegeven), dat bekend staat als coronis en dat geldt als
een sluitingsteken. Daarmee wordt onmiskenbaar duidelijk
[>p.56]dat Ennius zijn boek 6
afsloot met een vers dat eindigde met de naam van de koning. Dat betekent dat
bepaalde oudere hypothesen over het einde van het boek hiermee komen te
vervallen.[20]
Nieuwe
tekst
Tot
nu toe hebben de besproken papyrus-snippers de kennis van Ennius op
verschillende punten aangevuld en verrijkt. Bij enkele fragmenten zijn feitelijk
nieuwe letters en woorden tevoorschijn gekomen. Groots is die oogst niet, maar
het is toch beter dan niets.[21]
Het belang van de papyrus-ontcijfering ligt vooral op ander vlak. Zo is met name
de structuur van boek 6 helderder geworden: de oorlog met Pyrrhus, inclusief de deuotio
van Decius Mus, stond er centraal in, en het boek eindigde zelfs met de naam van
de vorst. Enkele reeds bekende fragmenten uit boek 6 konden worden geïdentificeerd,
en enkele andere fragmenten zijn nu met zekerheid in dat boek te plaatsen.
Voor
een gemiddelde lezer is dit wellicht nog weinig spectaculair. Als klap op de
vuurpijl is er gelukkig nog een wat langer fragment dat uitsluitend nieuwe tekst
bevat. Jammer genoeg is het wel zwaar beschadigd. Ik geef ter afronding de tekst
en een poging tot vertaling. Het gaat om Pezzo 7 fr.1.
<O>rci
numqu<a>m
rtur
in ora<s>
nt
et magis i<p>s<e>
c<o>ntrar<ia>
i<u>ra
auerunt
aur<um>
reges
sud<antes>
ntur
ne frat<res>
<ia>m
mors est es et a
erunt
indup<erator>
et
ui mar<is>
at<r>a[22]
[>p.57]
1Orcus
nooit
wordt
<...> naar de randen
<...>en
en meer zelf
5tegen
recht
zij
<...>en het goud
koningen
zwetend
worden,
opdat niet de broeders
is
reeds de dood en bent gij door
10zij
<...>en; de generaal
en
door geweld van zee
donker
Hoe
moet dit gehavende fragment worden geduid? Hoewel er relatief veel letters
leesbaar zijn, is interpretatie hier een hachelijke zaak. Knut Kleve heeft
niettemin een dappere poging gedaan de tekst te doorgronden.[23]
Hij stelt dat gedacht moet worden aan een episode uit de periode na Pyrrhus'
vertrek uit Zuid-Italië: zijn heiligschennende plundering van de
Proserpina-tempel in Locri, en de vreselijke gevolgen die deze wandaad voor hem
had.[24]
De
reconstructie van Kleve luidt als volgt: Pyrrhus komt in de tempel van
Proserpina, die staat voor het rijk van de dood (r.1), en waar grote, nooit
aangetaste schatten zijn opgeborgen (r.2-3). Pyrrhus' financiële nood weegt
zwaarder (r.4) dan zijn morele scrupules (r.5). Hij plundert het tempelgoud
(r.6), maar er gebeurt iets wonderlijks dat zelfs koningen bang maakt (r.7): de
schepen keren terug op de kust bij Locri. Pyrrhus probeert Proserpina te
verzoenen door zijn kameraden te laten doden (r.8), maar vergeefs. Vanwege deze
heiligschennis delft Pyrrhus het onderspit tegen de Romeinen. De godin
verschijnt aan hem en kondigt zijn dood aan (r.9). De slotregels vertellen nog
over een laatste vloot-expeditie in Griekenland, ofwel over een droom van de
naar Locri teruggedreven schepen.[25]
Het
is een prachtig verhaal, maar als wetenschappelijke reconstructie kan het
moeilijk gelden. Daarvoor zijn er teveel onduidelijkheden en te weinig concrete
aanknopingspunten in de tekst. Met name bepaalde versnellingen in het verhaal
dat Kleve ervan maakt lijken binnen het kader van enkele hexameters zo goed als
onmogelijk. Misschien is de tempelroof in Locri inderdaad
[>p.59]het onderwerp, maar
veel verder kunnen we nauwelijks komen. Een heel andere context blijft ook
denkbaar.[26]
Aan
nieuwe teksten biedt de Ennius-papyrus, naast wat hierboven aan de orde is
gekomen, nog een twintigtal snippertjes, die helaas amper interpretatie of
vertaling toelaten. Bij wijze van voorbeeld geef ik de twee beste hiervan, Pezzo
II fr.2 en VII fr.3, waar met wat goede wil nog iets van te maken is.
uir
mundi
tur
s
man
des
werelds
wordt
rara
cor
emo<s>
r
ipsa
zeldzaam
hart
<...>
zelf[27]
Wie
de berichten over papyrus-vondsten en ontcijferingen van teksten uit Herculaneum
met al te romantische verwachtingen leest, komt bedrogen uit. In het geval van
de Ennius-papyrus PHerc. 21 blijkt er geen vloed aan nieuw materiaal naar
boven te zijn gekomen. De winst zit vooral in relatief kleine elementen, zoals
een toegenomen inzicht in de structuur van boek zes.
Gelukkig
staat het iedereen vrij te blijven dromen van mogelijke nieuwe vondsten in
Herculaneum. Een Latijnse bibliotheek in de Villa van de Papyri is nog niet
aangetroffen, maar moet toch ergens onder de lavalagen liggen. En vele honderden
reeds bekende papyrus-rollen zijn nog helemaal niet geopend. Wie weet wat die
aan Griekse en Latijnse schatten verbergen. Er is dus nog alle reden om te hopen
op nieuwe verzen van Ennius en anderen.
NOTEN
|