Met
hart en ziel
Augustinus over onderwijs tekst gepubliceerd in: Streven 75, 2008, 195-203 In
de discussies staat de organisatie van het onderwijs centraal. Didactische
principes horen daar uiteraard bij, maar men kijkt vooral naar wat bepaalde
methodische keuzes betekenen voor de schoolorganisatie en voor de praktijk in de
klas. Kijkt men naar het leerproces, dan gaat de aandacht vooral uit naar de
leerling. De leraar lijkt, zeker in het zogeheten ‘nieuwe leren’, niet
langer een bron van kennis en inspiratie, een persoon die leerling op unieke
wijze vormt, maar een min of meer inwisselbare ‘procesbegeleider’ in de
marge, waarbij de leerling zelf de dragende kracht is die verantwoordelijk is
voor het eigen leerproces. Hoe moet het
onderwijs worden ingericht? Wat moet er worden overgebracht en met welke
methoden? En vooral: wat moet de leraar precies doen? Al in de Oudheid is hier
druk over gediscussieerd. Antieke teksten over onderwijs richten zich vaak
speciaal op de rol van de leraar. [>p.196]
Juist daardoor zijn ze in de
huidige context uiterst relevant. Inzichten uit de Oudheid zijn misschien ook in
de eenentwintigste eeuw nog bruikbaar. Een van de
belangrijkste antieke teksten over onderwijs is een klein traktaat van de
kerkvader Augustinus (354-430). Het draagt de titel De catechizandis rudibus, ‘Over de catechisatie van
beginnelingen’. Dat is een wat moeizame, weinig aantrekkelijke titel, die
bovendien de indruk wekt dat het alleen om godsdienstonderwijs gaat – niet
bepaald een schoolvak dat tegenwoordig in het brandpunt van de aandacht staat.
Nu is het Augustinus inderdaad te doen om instructie in de beginselen van de
christelijke leer (het kan ook moeilijk anders bij een kerkvader), maar intussen
biedt zijn traktaat meer. Augustinus begint zijn uiteenzetting namelijk met een
aantal methodische overwegingen die een ruimere geldigheid bezitten. Met wat
goede wil zijn Augustinus’ gedachten over godsdienstonderwijs in de vierde
eeuw zelfs te vertalen naar inzichten over goed onderwijs in het algemeen. Verveling en plezier Met zulke
vragen ben je bij Augustinus aan het verkeerde adres. Althans, die zal niet
zomaar oplepelen wat er gevraagd wordt, maar eerst nadenken over de vraag en
dieper op de achtergronden ervan ingaan. Aan de augustijnse denkkracht en
eigenzinnigheid is het te danken dat De
catechizandis rudibus voor bijna de helft bestaat uit een beschouwing over
goed leraarschap. (In het tweede deel volgt dan een handige samenvatting van de
christelijke leer, die ik buiten beschouwing laat.) Vooral de
opmerking van Deogratias dat hij zijn eigen manier van lesgeven zo vervelend
vindt zet Augustinus aan het denken. Allereerst stelt hij de diaken gerust: het
geeft eigenlijk niets dat hij ontevreden is over zijn onderricht, zolang de
leerling er maar niet zo over denkt. Het vergaat hem zelf trouwens hetzelfde,
voegt Augustinus er begrijpend aan toe: terwijl je spreekt gaan je gedachten
veel sneller en het lukt nooit om alles adequaat onder woorden te brengen.
[>p.197] Mijzelf bevalt mijn eigen betoog ook bijna nooit. Want
ik heb mijn zinnen gezet op iets beters, waarvan ik vaak van binnen geniet
voordat ik begonnen ben het in klinkende woorden uit te drukken; en wanneer me
dat minder goed lukt dan ik dacht, stoort het me dat mijn tong geen recht kan
doen aan mijn hart. Want bij alles wat ik begrijp wil ik dat mijn toehoorder het
ook begrijpt, maar ik merk dat ik niet zo spreek dat ik dat ook voor elkaar
krijg. De voornaamste oorzaak daarvan is dat het inzicht mijn geest doordringt
als een snelle lichtflits, terwijl het spreken traag is en lang duurt en heel
anders is. En tijdens het spreken heeft het inzicht zich alweer in zijn eigen
hoekje verborgen1. (3) Het lukt
natuurlijk wel om een aantal dingen over te brengen, maar nooit compleet en
nooit rechtstreeks. Altijd is de tussenkomst, de omweg van de taal nodig. De
leraar Augustinus schiet dus per definitie tekort. Dat is in principe
demotiverend maar gelukkig zijn er de leerlingen: hun enthousiaste reacties
laten zien dat ze kennelijk toch iets goeds leren. Daar trekt hij zich dan aan
op, zo maakt hij duidelijk. Een goede
troost, ongetwijfeld. Maar Augustinus wil het daarbij niet laten. Hij ziet onder
ogen dat het beter is als de leraar ook plezier
heeft in wat hij doet. Daarom probeert hij vervolgens te achterhalen hoe dat
plezier bereikt en behouden kan worden. Hoger doel
Deze liefde moet je dus voor ogen houden als het doel waarop je al je
woorden richt. En wat je vertelt moet je zo vertellen dat je toehoorder door te
luisteren komt tot geloof, door geloof tot hoop en door hoop tot liefde. (8) Voor een
moderne leraar Frans of natuurkunde ligt het doel natuurlijk elders. Het kost
vermoedelijk niet veel moeite het nader in te vullen. Misschien gaat het
bijvoorbeeld om liefde voor de Franse literatuur of inzicht in de wetten van de
fysica. Zelf probeer ik op de universiteit waar ik werk studenten warm te
krijgen voor de Griekse en Romeinse [>p.198]
oudheid. Ik wil ze vertrouwd maken met het grote vakgebied van de klassieken
en daarbinnen hun eigen smaak laten ontwikkelen en keuzes laten maken, waardoor
we samen die mooie, ‘dode’ oude talen levend houden. Bij mijn onderwijs is
dat het doel dat ik steeds voor ogen heb, of ik nu zelf een onderwerp bespreek,
door studenten een presentatie laat houden of een toets afneem. De algemene
regel is eenvoudig maar wezenlijk: je moet steeds weten waar het eigenlijk om
gaat, en de concrete lesinhoud daarop afstemmen. Dat helpt minstens om
bureaucratische zaken (outputcijfers, rendement, jaarverslagen, examens) te zien
als wat ze zijn: bijzaken. Elke leraar weet dat regelgeving en externe eisen
zich steeds meer opdringen en soms het zicht op de kern van het onderwijs
dreigen te beletten. Daarom is het goed om dit fundamentele inzicht te
onderstrepen. De aloude tekst van Augustinus biedt daarbij verrassend bruikbare
hulp. Als echte
onderwijsman laat Augustinus het niet bij een hooggestemd verhaal over de
liefde. In de praktijk, zo maakt hij duidelijk, moet de leraar vooral ook goed
rekening houden met zijn gehoor, dat aan die liefde nog helemaal niet toe is.
Leerlingen komen bijvoorbeeld naar de godsdienstles omdat ze er praktisch
voordeel van ervaren of om bepaalde mensen gunstig te stemmen. In zulke gevallen
is hun motivatie ‘extern’, zoals wij nu zouden zeggen. En het gebeurt, vrees
ik, maar zelden dat leerlingen voor een vak intrinsiek gemotiveerd zijn. Allerlei motieven en kennis Ook hier biedt
Augustinus hoop. Als de leraar maar zijn best doet kan hij in de leerling
misschien alsnog de juiste motivatie verwekken. Daarom is het van belang dat hij
informeert naar de achtergrond, de kennis en het leerdoel van de leerling. En
zelfs als deze een leugentje debiteert en voor de schone schijn een nobel,
gewenst motief opgeeft, heeft de leraar een aanknopingspunt, merkt Augustinus
slim op. Dat nobele motief kun je namelijk goedkeuren en prijzen, waardoor de
leerling er misschien écht zo over gaat denken. Iets dergelijks geldt wanneer
een volkomen verkeerd leerdoel wordt genoemd.
En wat nu als hij een andere reden aanvoert dan gepast is voor de ziel
van iemand die gaat kennismaken met het christelijk geloof? In dat geval moet je
hem op een hoffelijke en vriendelijke wijze terechtwijzen als een onervaren en
onwetend mens en het ware einddoel van de christelijke vorming laten zien en
prijzen in alle bondigheid en ernst. Doe dat op zo’n manier dat het geen tijd
in beslag neemt van het verhaal dat volgt. Maak ook niet de fout om je verhaal
te leggen in een hart dat daar nog niet klaar voor is. Als je deze regels
aanhoudt kun je bereiken dat de [>p.199]
beginneling wil wat hij eerder, door zijn dwaling of door te doen alsof, nog
niet wilde. (9) Het kan ook
zijn dat leerlingen ronduit negatief zijn gemotiveerd, namelijk door angst. In
de context van godsdienstonderwijs gaat het dan al gauw om existentiële angst
voor goddelijke bestraffing. De leerling heeft bijvoorbeeld een droom gehad
waarin hij een waarschuwing van God heeft ervaren. In zo’n geval is de taak
van de leraar volgens Augustinus om de angst geleidelijk om te buigen in iets
positievers. Is het niet een mooi, hoopvol teken dat God kennelijk zorg voor je heeft? De Heer wil niemand dwingen
maar nodigt iedereen uit om de weg van de Heilige Schrift te gaan! Kortom, uit
iets wat eigenlijk negatief en onwenselijk is (angst, of een ongezonde
fascinatie voor dromen en wondertekens), moet de leraar iets nuttigs maken,
uiteraard door het te relateren aan het hogere einddoel van de lessen. Daarbij
is het zaak je niet te verliezen in technische details of lastige discussies. Het is
interessant om te zien dat Augustinus dus geen enkele motivatie van tevoren
uitsluit. Wat een leerling ook als leerdoel opgeeft of werkelijk heeft, de
leraar die zijn doel voor ogen houdt kan er altijd op een goede manier op
inspelen. Ook dit principe lijkt voor hedendaags onderwijs onverminderd geldig.
Een hoogbegaafde leerling die tweetalig onderwijs moet
volgen alleen omdat de ouders het willen, of die wiskundelessen doorstaat uit
vrees later op de arbeidsmarkt nadeel te ondervinden: ook zulke verkeerd
gemotiveerde leerlingen kunnen een goede leraar prikkelen om ze van binnen te
veranderen en ‘mee te krijgen’. Natuurlijk
moet de leraar zijn les altijd afstemmen op wat de doelgroep aankan. Augustinus
geeft zijn godsdienstleraar eerst enkele algemene wenken voor wat betreft
theologische inhoud (niet te veel!) en pastorale zorg (ook waarschuwen tegen
gevaren buiten en zelfs binnen de geloofsgemeenschap). Een heel wijze raad is
wel om het kort te houden als er weinig tijd is, maar dat is bijna een open
deur, zoals hij zelf opmerkt: ‘Ook zonder adviseur leer je dit in de praktijk,
je moet wel.’ (11) Vervolgens
komt hij met meer specifieke aanwijzingen, al naar gelang de kennis en ervaring
van de leerlingen. Die kunnen immers niet alleen heel verschillende motieven
hebben, maar ook heel verschillend van niveau zijn. En weer houdt Augustinus
zoveel mogelijk opties open: wat iemands achtergrond en scholing ook is, de
leraar kan erop inspelen, en niets is op voorhand onhaalbaar. Op het
godsdienstonderwijs van Deogratias komen vogels van allerlei pluimage af. Het
kan bijvoorbeeld gaan om geleerden die zich al uitvoerig gedocumenteerd hebben.
Zulke mensen moet je natuurlijk niet lastigvallen met een uitvoerig betoog over
beginselen die ze allang kennen. Je moet er dan wel bijzeggen wat je allemaal
overslaat, zegt Augusti[>p.200]nus
er fijntjes bij. Want als iemand bepaalde dingen eigenlijk niet weet, kan hij er
toch iets van opsteken zonder gezichtsverlies. En ook geleerde mensen moeten met
zachte hand naar de Schrift worden gevoerd. Dat vergt zeker bij retorisch
geschoolden enige extra zorg, gezien het eenvoudige stijlniveau van de Bijbel
(Romeinen uit de elite keken daar veelal op neer). Ze moeten leren om door de
vorm heen te kijken naar de inhoud. En vanzelfsprekend is uitleg aan
laaggeschoolden eenvoudiger en directer dan aan anderen. Blijmoedigheid Ten slotte
komt Augustinus nogmaals te spreken over het plezier dat de leraar zelf moet
hebben in het onderricht, wil hij of zij echt gemotiveerd blijven. Augustinus
diept dit algemene punt uit met een paar scherpe observaties en aanbevelingen. Deogratias’
gevoel van tekortschieten komt niet voort uit een gebrek aan stof of aan
taalkundig onvermogen, zo suggereert de schrijver, maar uit innerlijke weerzin.
Hoe kun je daar nu de vinger achter krijgen? Waar zit die afkeer precies in en
wat doe je ertegen? Augustinus
noemt vervolgens een hele serie mogelijke oorzaken. Misschien willen we met onze
gedachten alleen zijn en in hoger sferen van de geest vertoeven, liever dan
spreken. Of we willen wel spreken, maar eigenlijk liever een betoog van anderen
aanhoren of lezen, iets waar we verder geen moeite voor hoeven doen en geen
risico mee lopen. Dit laatste lijkt een subtiele kritiek van Augustinus op
Deogratias, die hem immers om zo’n pasklaar betoog had verzocht. Een andere
mogelijke bron van weerzin is dat we geen zin meer hebben in het herhalen van
elementaire lesstof die voor onszelf overbekend is en waar we niet verder mee
komen. Ook een gebrek aan respons bij de leerlingen kan demotiverend werken: het
is of je bevlogenheid dan tot niets leidt. En vaak komt de noodzaak tot lesgeven
simpelweg verkeerd uit: je moet er bijvoorbeeld een interessante activiteit voor
afbreken of laten liggen, waardoor je er met je hoofd niet bij bent of geërgerd
en gejaagd aan de les begint.
Tal van redenen! En welke het ook precies is die de wolken brengt aan de
blauwe hemel in ons hart, we moeten er tegenmiddelen voor zoeken zoals God het
wil, waardoor die benauwenis ontspant en wij in het vuur van de geest gaan
jubelen en blijdschap putten uit de kalmte van het goede werk. Want
God heeft lief wie blijmoedig geeft (2 Kor 9,7). (14) Voor al die
mogelijke oorzaken biedt Augustinus een aanzet om het probleem op te lossen. Het
zelf onder woorden brengen van gedachten [>p.201]
is wel lastig en frustrerend, maar we kunnen ons misschien spiegelen aan het
voorbeeld van Christus, die is neergedaald en mens geworden om de mens te
redden. Ja, ‘Hij is een klein kind geworden in ons midden, zoals een voedster
die haar kleintjes zoogt’ (15). En vanuit de liefde van een moeder of voedster
is het helemaal geen bezwaar om onbeholpen taal tegen kleintjes te gebruiken,
integendeel, dat doe je dan zelfs graag. En dat eens temeer als je weet dat je
na het spreken terug kunt naar de hoogten van de geest. Het mogelijke
bezwaar dat zelf improviseren lastiger is dan andermans modelbetoog overnemen
pareert Augustinus uitvoerig, misschien inderdaad om Deogratias juist op dit
punt te corrigeren. Als we de waarheid spreken is er geen probleem, zegt hij,
zolang de boodschap maar overkomt, want het gaat tenslotte om de inhoud. En
zeggen we per ongeluk iets verkeerds, dan moeten we dat zien als een test van
God. Als we een kleine fout maken die iedereen ontgaat, is er natuurlijk niets
aan de hand. En merken we een fout zelf op, dan is het zaak die te verbeteren
zodra de gelegenheid zich voordoet. Zelfs als hyperkritische toehoorders zitten
te wachten tot de spreker een fout maakt, schuilt daarin de mogelijkheid tot
iets goeds, zoals het opbrengen van geduld en mededogen. Zo kunnen de gevaren
van improvisatie zelfs iets leuks en stimulerends worden. Met een modern begrip
zou je hier kunnen spreken van een spelelement: de leraar moet spelen met zijn
communicatieve middelen en vaardigheden en juist in dat spel ook plezier vinden. En wat valt er
te doen met het herhalen van vertrouwde stof? Voor een leraar die lesgeeft uit
liefde is dat geen probleem, aldus Augustinus. Je hoeft je eigenlijk alleen maar
even in te leven in de leerling voor wie het allemaal nieuw is.
Gebeurt zoiets niet ook met ruime, fraaie plekken in een stad of op het
land, die we al vaak gezien hebben en waar we zonder speciaal plezier aan
voorbijgaan? Als we die tonen aan mensen die ze nog nooit hebben gezien, wordt
door hun verrukking over het nieuwe onze verrukking hernieuwd! En dat is eens te
meer zo naarmate zij meer onze vrienden zijn. Want hoe meer wij via de
liefdesband in hen zijn, des te meer wordt ook voor ons alles wat oud was nieuw.
(17) Een leraar mag
blij zijn dat een beginneling dankzij de elementaire les de weg van het heil
bereikt! Hij of zij kan zich verheugen over het gegeven dat het met de ander de
goede kant op gaat. Natuurlijk denkt Augustinus hier sterk in godsdienstige
termen. Maar een onderwijzer op de basisschool mag gerust denken aan het wonder
dat een kind kan leren lezen en schrijven. En een docent elektrotechniek in het
beroepsonderwijs kan vervulling voelen doordat leerlingen dankzij de lessen een
fat[>p.202]soenlijk vak leren.
Iedereen die anderen iets meegeeft ‘voor het leven’ zou zich daarover kunnen
verheugen. Dat is misschien nog wel meer het geval bij elementaire lesstof dan
bij specialistische studie. Natuurlijk,
als leerlingen niet reageren is dat lastig, erkent Augustinus. Maar de leraar
kan dan toch gewoon vragen wat er aan de hand is? Worden er misschien dingen
verteld die men al weet? Of is het juist te moeilijk? Of tobt een leerling over
iets anders waardoor de aandacht wordt afgeleid? Met een paar
vragen en opmerkingen kun je leerlingen uitdagen om mee te doen en, al naar
gelang de reactie, eventueel je betoog aanpassen. Een beschaafd grapje maken wil
trouwens ook helpen. En als de lauwheid eventueel aan fysieke oorzaken ligt,
doordat de toehoorders bijvoorbeeld te lang moeten staan of ongemakkelijk
zitten, ligt de oplossing al helemaal voor de hand. Wie als spreker niets doet
wanneer het gehoor gaat gapen heeft het echt ook aan zichzelf te wijten als de
voordracht niet prettig loopt. Weerzin tegen
lesgeven doordat het je eigen planning doorbreekt is in feite aanmatigend, zo
suggereert Augustinus verder, al zegt hij het niet zo hard. In feite weet je
nooit welke activiteit het meest nuttig en zinvol is, en misschien moet je dat
oordeel maar overlaten aan God. Dat is dus een oproep om flexibel te zijn, in
het vertrouwen dat we de goede zaak dienen met alles wat we doen. En in alle
gevallen moeten we bij twijfel, droefheid of ergernis de naastenliefde in ons
laten opkomen. Meer nog, we moeten ook in ons eigen belang het werk op ons
nemen, want God vraagt dat we onze talenten gebruiken en zo een remedie vinden
voor onze eigen zonden.
Met deze en soortgelijke gedachten en overwegingen moet je die duisternis
van afkeer en verveling verdrijven, zodat je aandacht gericht kan worden op het
godsdienstonderwijs. Zo neemt je gehoor met genoegen in zich op wat bij jou
krachtig en blijmoedig opwelt uit een rijke stroom van naastenliefde. (22) Relevant De laatste
gedachten over naastenliefde en remedie tegen de eigen zonden klinken misschien
wat onwennig en al te religieus voor veel eenentwintigste-eeuwse leraren. Maar
over het algemeen lijken Augustinus’ observaties goede aanknopingspunten te
bieden voor een zinvolle reflectie op de onderwijspraktijk. In ieder vak, op
ieder niveau, zijn vragen zoals Deogratias ze stelde relevant. Dat geldt
eveneens voor de antwoorden van Augustinus, hoezeer die ook specifiek bedoeld
zijn voor een bepaalde vorm van onderwijs in een concrete periode, name[>p.203]lijk
zijn eigen tijd. Wie wil kan ze doortrekken naar de eigen onderwijservaring. Wat in De
catechizandis rudibus valt te leren over goed onderwijs is misschien niet
nieuw en wereldschokkend. Maar in een tijd waarin de rol en positie van de
leraar ter discussie staat, lijkt Augustinus’ warme, inlevende aandacht voor
de leraar meer dan ooit relevant en inspirerend. Goed onderwijs heeft uiteraard
met allerlei factoren te maken, variërend van bruikbaar lesmateriaal en veilige
behuizing, tot competent bestuur en steun van ouders. Essentieel en centraal
blijft volgens Augustinus echter de rol van de leraar. Als de leraar zijn of haar blik niet gericht houdt op het eigenlijke doel van het vak, en niet met hart en ziel, uit liefde en bevlogenheid doceert, is goed onderwijs onmogelijk. Dan is de leerling aangewezen op zichzelf en leert hij of zij hooguit op eigen kracht. Dat wordt tegenwoordig wel voorgesteld als een didactisch ideaal, vooral binnen de sfeer van het al genoemde ‘nieuwe leren’. Maar echte leraren weten het: als van hen alleen ‘procesbegeleiding’ gevraagd wordt is van onderwijs eigenlijk geen sprake meer. ---- [1] De
vertaalde passages zijn afkomstig uit: Aurelius Augustinus, Goed
onderwijs. Christendom voor beginners. Bezorgd, vertaald en toegelicht door
Vincent Hunink en Hans van Reisen, Damon, Budel, 2008.
latest changes here:
30-07-2012 16:01 |
|