VincentHunink



HOME VERTALINGEN | ALLE PUBLICATIES | INDEX | CONTACT




 

 

 


  MINUCIUS FELIX
  Op het strand van Ostia
[Octavius]

een gesprek over het vroege christendom

vertaald door Vincent Hunink,
met een nawoord door Paul van Geest,
Brevier
, Kampen 2023

xyz


ISBN 978 94 9329 1256| pb. 136 blz; € 14,95


 

Marcus Minucius Felix was een christelijke jurist uit de tweede of derde eeuw. In een omgeving die het christelijk geloof niet gunstig gezind was – keizer Constantijn kwam pas in de vierde eeuw aan de macht – was Felix een van de apologeten die het geloof verdedigden tegen aanvallen en bezwaren van de heidenen. Met argumenten die deels ontleend waren aan filosofen als Cicero, bestreed hij de heidenen met eigen wapens.

 

De Octavius is zijn enige nog bekende werk. Het is een dialoog tussen een heiden en een christen. Dit werk werd niet alleen bekend als een van de eerste apologetische geschriften in de westerse kerk, maar ook vanwege de hoge literaire kwaliteiten.


 

Deze geheel nieuwe vertaling beoogt, meer dan zijn voorgangers in het Nederlands, ook recht te doen aan de toon en stijl van Minucius Felix. Zo kan de lezer getuige worden van een gesprek op niveau, met gepassioneerde sprekers en fel verwoorde standpunten, maar ook met blijken van respect en vriendschap tussen de gesprekspartners.

 

Het boek is in dankbare herinnering opgedragen aan dr. Michiel Op de Coul, belezen classicus en graecus, zorgvuldig editeur en vertaler, collega, vriend.


 





FRAGMENT




(#1) Ik moest denken aan mijn goede, trouwe vriend Octavius en in mijn hoofd liet ik de herinneringen nog eens langskomen. Daarbij kreeg ik zo’n warm gevoel vanbinnen, zo’n grote genegenheid voor hem, dat het leek of ik meer deed dan terughalen van dingen die zijn voorbijgegaan en verstreken: het was of ik terugging in de tijd.

 

Zijn beeld is nu onttrokken aan mijn ogen, dat is waar, maar het zit in mijn hart, ja, heel diep in mijn binnenste. En niet voor niets: die geweldige, integere man heeft bij zijn heengaan een enorme leemte nagelaten, ik mis hem enorm. Want ook hij gloeide altijd van genegenheid voor mij: in alles, serieus of juist niet, waren we het altijd roerend eens, we wilden steeds hetzelfde wel of niet, je zou denken aan één ziel verdeeld over twee mensen. Als enige wist hij van mijn liefdes, hij vergezelde me bij mijn dwalingen. En toen ik het duister afschudde en vanuit het diepe donker bovenkwam tot in het licht van wijsheid en waarheid, weigerde hij me zijn gezelschap niet. Nee, veel roemrijker nog: hij ging me voor.

 

Zo gingen mijn gedachten langs heel de tijd van ons samenzijn en onze hechte omgang. Vooral één gesprek met hem bleef me helder voor de geest staan. Dat was de keer dat hij een indrukwekkend betoog afstak tegen Caecilius, die toen nog vastzat aan bijgelovige waanideeën, en hem daarmee bekeerde tot de ware godsdienst.

 

(#2) Hij, Caecilius, was naar Rome gereisd voor zaken en voor een bezoek aan mij. Zijn huis, zijn vrouw en kinderen had hij achtergelaten, en ook het allerliefste aan kinderen: hun jaren van onschuld, waarin ze halve woordjes uitproberen, dat taaltje dat juist door het gebrabbel zo aandoenlijk is. O, toen hij aankwam... ik kan niet onder woorden brengen wat een vreugde ik voelde, hoe ik het niet meer hield en opveerde: mijn dierbare vriend! En zijn komst was onverwacht, wat me extra blij stemde.

 

Eén, twee dagen leefden we ons verlangen uit en bleven de hele tijd samen. In geuren en kleuren vertelden we hoe het ons verging, want door de grote afstand wisten we niet alles van elkaar.

 

Toen die honger was gestild besloten we tot een tripje naar Ostia. Een heerlijk stadje! Baden in zee zou goed zijn voor mijn lijf, een prettig en heel geschikt middel om opgehoopt vocht kwijt te raken. En in de rechtbanken was er weinig te doen, het waren de zittingsvrije dagen voor de druivenoogst. De zomerhitte was voorbij, het werd al milder, het ging richting herfst.

 

Bij dageraad trokken we naar zee voor een strandwandeling. Een zacht briesje zou ons nieuwe energie geven, hoopten we, en we zochten dat zalige gevoel van zand dat soepel meegeeft onder je voeten. Op een gegeven moment viel Caecilius’ blik op een standbeeld van Serapis. Daarbij bracht hij, zoals het bijgelovige volk, zijn hand naar zijn mond en drukte met zijn lippen een kus op zijn vingers.*

 

(#3) ‘Marcus, beste broer,’ zei Octavius toen, ‘dit hoort toch niet voor een goed man. Iemand die privé en in het openbaar niet van je zijde wijkt mag je niet onwetend en blind laten zoals het gewone volk. Nu werpt hij zich in het volle daglicht op stenen! Goed, stenen gevormd tot gestalten en gezalfd en met bloemen bekranst. Maar jij laat dat toe, terwijl je weet dat die dwaling minstens zo’n smet werpt op jouzelf als op hem.’

 

Onder die woorden van hem waren we de weg vanuit de stad afgelopen en intussen waren we bij het open strand. Het water kwam telkens even over de uiterste zandrand heen, het leek of het een paadje voor ons maakte. De zee is nooit helemaal kalm, ook niet bij windstilte. Nu klotste hij niet met wit schuimende golven dwars tegen het land, maar rolde er rustig uit in draaiende, uitwaaierende rimpelingen. Heel genoeglijk! We stapten steeds tot waar het water zou reiken, zodat de golfjes eerst even rond onze voeten speelden en dan weer weggleden en zich terugtrokken in zee. Heel rustig en ontspannen liepen we voort langs de zacht gebogen kustlijn, terwijl we de wandeling bekortten met verhalen. Die kwamen vooral van Octavius, die vertelde over zijn zeereis.

 

Al pratend waren we zo een aardig eind voortgegaan, maar toen keerden we om en liepen dezelfde weg terug. Zo kwamen we op de plek waar bootjes op het strand getrokken liggen, rustend op houten balken zodat de rommel op de grond ze niet raakt.

 

Daar zien we jongens spelen die een wedstrijdje doen in scherfjes ketsen op zee. Bij dat spelletje moet je op de kust een dunne scherf vinden die glad is geworden door de golfslag, die scherf in je vingers horizontaal houden en dan zelf door de knieën gaan, zo laag mogelijk reiken en de scherf wegslingeren, net boven de golven. Het projectiel moet dan over het wateroppervlak scheren en lichtjes opverend soepeltjes doorgaan, of juist via de toppen van golfjes stuiteren en springen, dansend van punt naar punt. De jongen wiens scherf het verst komt en het vaakst opspringt roept ‘gewonnen!’

 

(#4) Allemaal stonden we er met plezier naar te kijken, behalve Caecilius. Die had er geen aandacht voor en moest niet lachen om het wedstrijdje. Hij was stil en oogde bedrukt en hield een beetje afstand. Hij zat duidelijk ergens mee, dat was te zien aan zijn gezicht.

 

‘Hé, Caecilius, wat is dat nou?’ vroeg ik hem. ‘Waar is je goede humeur? Waar zijn die lichtjes in je ogen die ik altijd zie, zelfs als we serieus doen?’

 

‘Het is die opmerking van onze vriend Octavius,’ antwoordde hij. ‘Die zit me al de hele tijd dwars en blijft maar door mijn hoofd spoken. Dat verwijt van nalatigheid waarmee hij jou aanpakte, alleen om míj indirect te beschuldigen van iets nog ergers: domheid. Nu goed, ik ga een stap verder. Het gaat nu tussen Octavius en mij, en de zaak ligt helemaal open. Is het oké als ik, man van een andere denkrichting, met hem discussieer? Dan zal hij begrijpen dat een debat met studiegenoten makkelijker is dan een echte filosofische krachtmeting. Kom, laten we even gaan zitten op de pier die hier een eind in zee steekt ter bescherming van het badgebied. Dan kunnen we uitrusten van onze wandeling en ongestoord discussiëren.’

 

En na die woorden van hem gingen we zitten. Ik in het midden, beiderzijds geflankeerd door de andere twee. Dat was geen kwestie van beleefdheid of rangorde of eer, want vriendschap veronderstelt gelijkheid ofwel creëert die. Nee, ik moest scheidsrechter zijn, beiden van nabij aanhoren en de twee kemphanen uit elkaar houden door mijn middenpositie.

 






REACTIES




 

 


latest changes 20-11-2023



     



HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2023 V. Hunink

copyright statement  / contact