VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX



intro

tekst

bibliografie

 

 

 

Wellust verslagen

Prudentius, Psychomachie 40-108


tekst gepubliceerd in: Hermeneus, 79,2007, 201-203



Een van de meest merkwaardige Latijnse gedichten is de Psychomachie, ‘De strijd om de ziel’, van de vierde eeuwse christelijke dichter Prudentius (348-ca. 410). Hierin laat de dichter zien hoe deugden zoals Geloof, Lijdzaamheid, Nederigheid, Barmhartigheid en Wijsheid de strijd aanbinden met hun corresponderende ondeugden. Hij doet dit op wel heel aanschouwelijke wijze: er wordt letterlijk gevochten, honderden hexameters lang. Zijn gedicht was het eerste allegorische leerdicht uit de Latijnse literatuur en werd in later eeuwen veel gelezen en nagevolgd. De tekst neemt daarmee literair-historisch onbetwist een belangrijke plaats in.

Voor veel moderne lezers is het gedicht eerder een curiosum. Meer dan de ernstige en moraliserende inhoud kunnen enkele markante trekjes in deze regels aanspreken: de tomeloze felheid en de overspannen retorica werken hier en daar zelfs op de lachspieren. Dat was door Prudentius uiteraard niet zo bedoeld.

In het hieronder volgende fragment (regel 40-108) wordt bikkelhard gestreden. Als tweede ondeugd (na Afgodendienst) treedt Wellust in het strijdperk. Zij komt tegenover de fiere vrouwe Kuisheid te staan. En wordt vervolgens roemloos in de pan gehakt.


Exim gramineo in campo concurrere prompta

uirgo Pudicitia speciosis fulget in armis,

quam patrias succincta faces Sodomita Libido

adgreditur piceamque ardenti sulpure pinum

ingerit in faciem pudibundaque lumina flammis

adpetit, et taetro temptat subfundere fumo.

 

Sed dextram furiae flagrantis et ignea dirae

tela lupae saxo ferit inperterrita uirgo,

excussasque sacro taedas depellit ab ore.

 

Tunc exarmatae iugulum meretricis adacto

transfigit gladio; calidos uomit illa uapores

sanguine concretos caenoso; spiritus inde

sordidus exhalans uicinas polluit auras.

 

"Hoc habet," exclamat uictrix regina, "supremus 

hic tibi finis erit, semper prostrata iacebis,

nec iam mortiferas audebis spargere flammas 

in famulos famulasue dei, quibus intima casti 

uena animi sola feruet de lampade Christi.

 

Tene, o uexatrix hominum, potuisse resumptis

uiribus extincti capitis recalescere flatu,

Assyrium postquam thalamum ceruix Olofernis

caesa cupidineo madefactum sanguine lauit,

gemmantemque torum moechi ducis aspera Iudith

spreuit et incestos conpescuit ense furores,

famosum mulier referens ex hoste tropaeum

non trepidante manu uindex mea caelitus audax?

 

At fortasse parum fortis matrona sub umbra

legis adhuc pugnans, dum tempora nostra figurat,

uera quibus uirtus terrena in corpora fluxit

grande per infirmos caput excisura ministros.

 

Numquid et intactae post partum uirginis ullum

fas tibi iam superest? post partum uirginis, ex quo

corporis humani naturam pristina origo 

deseruit carnemque nouam uis ardua seuit,

atque innupta deum concepit femina Christum,

mortali de matre hominem, sed cum patre numen.

inde omnis iam diua caro est quae concipit illum

naturamque dei consortis foedere sumit.

Verbum quippe caro factum non destitit esse

quod fuerat, Verbum, dum carnis glutinat usum,

maiestate quidem non degenerante per usum

carnis, sed miseros ad nobiliora trahente.

Ille manet quod semper erat, quod non erat esse

incipiens: nos quod fuimus iam non sumus, aucti

nascendo in melius: mihi contulit et sibi mansit.

Nec deus ex nostris minuit sua, sed sua nostris

dum tribuit nosmet dona ad caelestia uexit.

 

Dona haec sunt, quod uicta iaces, lutulenta Libido,

nec mea post Mariam potis es perfringere iura.

Tu princeps ad mortis iter, tu ianua leti,

corpora conmaculans animas in tartara mergis.

Abde caput tristi, iam frigida pestis, abysso;

occide, prostibulum; manes pete, claudere Auerno,

inque tenebrosum noctis detrudere fundum.

Te uoluant subter uada flammea, te uada nigra

sulpureusque rotet per stagna sonantia uertex,

nec iam Christicolas, furiarum maxima, temptes,

ut purgata suo seruentur corpora regi."

 

Dixerat haec et laeta Libidinis interfectae

morte Pudicitia gladium Iordanis in undis

abluit infectum, sanies cui rore rubenti

haeserat et nitidum macularat uulnere ferrum.

Expiat ergo aciem fluuiali docta lauacro

uictricem uictrix, abolens baptismate labem

hostilis iuguli; nec iam contenta piatum

condere uaginae gladium, ne tecta rubigo 

occupet ablutum scabrosa sorde nitorem,

catholico in templo diuini fontis ad aram

consecrat, aeterna splendens ubi luce coruscet.

 

Daar staat meteen een ander op de groene grasmat

klaar voor de strijd, met fraaie wapens: vrouwe Kuisheid.

Aangevallen wordt zij door perverse Lust,

die, uitgerust met Sodoms fakkels, haar gelaat

met gloeiend, pekkig pijnboomhout bestookt, met vuur

en rook haar zedige ogen bruut bederven wil.

 

Maar onverschrokken blijft de maagd. Zij gooit een steen

en treft het vlammend hoerenmonster aan de hand:

de wapens en de fakkels vallen op de grond.

 

Zo staat de snol ontwapend. Kuisheid trekt haar zwaard

en steekt het midden in haar hals. Nu braakt Wellust

hete dampen uit met klonters zompig bloed,

de lucht wordt smerig door haar groezelige adem.

 

‘Zo, die zit!', aldus de winnende vorstin,

‘Nu ben je er geweest. Voor altijd lig je neer

en nooit meer zul je dodelijke vlammen strooien

onder Gods getrouwen, man of vrouw, wier zuiver

hart alleen van Christus' toortsen warmte voelt.

 

Dat jij, verdomde kwelgeest, weer op krachten kwam!

Dat jij weer adem kreeg nadat je was verslagen,

toen de kop van Holofernes, afgehakt,

zijn oosters slaapvertrek met geilig bloed doordrenkte

en Judith ferm het rijkversierde leidersbed

versmaadde en haar zwaard zijn vuige razernij

bedwong!  O, schitterende zege voor een vrouw!

O wreekster van me, hemels flink, met vaste hand!

 

Of was wellicht die vrouw niet sterk genoeg, die streed

toen nog de wet zijn schaduw wierp? Maar zij verbeeldt

ook onze tijd, waarin de ware kracht in mensen

stroomt en zwakke dienaars 't machtige hoofd verslaan!

 

Welk recht heb jij hier nog, nadat de reine maagd

een Zoon ter wereld bracht? -- een Zoon ter wereld bracht,

door Wie het mensenlichaam zijn aloude aard

verloor en alle vlees van boven werd vernieuwd:

een ongehuwde vrouw ontving de Christus, God,

vanuit zijn moeder mens, maar met zijn vader God.

Sindsdien is alle vlees vergoddelijkt, doordat

het Hem ontving en delen mocht in Gods natuur.

Het Woord werd vlees, maar bleef ook wat het was, het Woord,

hoewel het de ervaring van het vlees erbij nam.

Ja, zijn majesteit bleef daardoor onverlet,

terwijl Hij stakkers tot het hogere verhief.

Hij blijft dus wat hij altijd was, maar wordt nu ook

dat wat hij níet was; wíj zijn niet meer wat we waren,

maar geboorte brengt ons tot wat beter is.

Hij gaf aan mij, maar bleef Zichzelf. Hij nam niets terug

maar schonk Zichzelf en trok ons tot Zijn gaven op.

 

Zijn gave is het dat jij hier verpletterd ligt,

walgelijke Wellust! Sinds Maria ben jij

niet in staat mijn rechten aan te tasten, Poort

des doods, bevlekster, onheilbrengster voor de ziel!

Dus, slappe sloerie, stop je kop maar heel diep weg,

en sterf maar, vuile stoephoer! Naar de hel met jou,

de kerker in, het zwartste duister van de nacht!

Hup, tuimel voort in kolkend vuur en kolkende pek,

en word de speelbal van een woeste, oorverdovende

zwavelstroom. Jij furie, laat de christenen nu

met rust. Dan blijft hun lichaam ongeschonden, rein,

en kunnen zij het zo bewaren voor de Koning.'

 

Aldus sprak Kuisheid, blij dat Wellust was gedood.

Vervolgens waste zij in de Jordaan haar zwaard,

nu etter, pus en bloed het glimmend staal bevlekten.

Ja, zij doopte het winnend wapen in die stroom,

de winnares, en waste alles van haar vijand

weg. En nog was dit haar niet genoeg: het zwaard

mocht niet eenvoudig opgeborgen worden. Roest

moest niet de schoongemaakte stralenglans ontsieren!

Daarom wijdde zij het wapen bij het water

van een altaar in een katholieke kerk.

Daar blinkt het nu en flikkert in een eeuwig licht.

 



Bibliografische aantekening

 

Van Prudentius' merkwaardige, heetbloedige gedicht over de strijd

tussen ondeugden en deugden is sinds 1925 geen integrale vertaling

in het Nederlands verschenen. Wel publiceerde Lucette M.

Oostenbroek enkele vertaalde fragmenten van het gedicht in: Patrick

De Rynck (red.) Op de snaren van Apollo. Acht eeuwen Latijnse

poëzie, Ambo, Baarn 1993; p.367-370 (‘het eerste tweegevecht in

“de strijd om de ziel” geloof tegen godsdienst’; ‘het derde

tweegevecht in “de strijd om de ziel”: Lijdzaamheid tegen toorn’;

‘apotheose van “de strijd om de ziel”: de tempel van de wijsheid’).

      Het hierboven weergegeven fragment, over het tweede

tweegevecht tussen Wellust en Kuisheid, werd vertaald in jambisch-

trocheïsche zesvoeters. De royaal toegevoegde witregels beogen de

leesbaarheid te dienen.

 


Radboud Universiteit

Faculteit Letteren

GLTC

Nederlands Klassiek Verbond

Hermeneus


latest changes here: 30-07-2012 16:01

 

HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact