'CHRISTENEN'
Plinius' brief over de Christenen (10,96), tekst
gepubliceerd in: Patrick De Rynck, Mark Pieters (samenst.), Van alfa
tot omega. Een klassiek ABC. Bekende en verrassende passages uit de Griekse
en Romeinse literatuur Het is mijn gewoonte, heer, alles waarover ik twijfel aan u voor te leggen. Want wie kan mij beter leiden in mijn aarzeling of iets leren in mijn onwetendheid? Bij vooronderzoeken naar de Christenen ben ik nooit aanwezig geweest. Vandaar dat ik niet weet wat precies bestraft en onderzocht wordt, en hoever dat gaat. Ik was allerminst zeker van de aanpak: moest er een onderscheid naar leeftijd komen, of zou het voor heel jonge mensen niet anders zijn dan voor volwassenen? Kon er genade zijn voor spijtoptanten, of als je eenmaal bij de Christenen had gehoord, hielp het dan niet om ermee te zijn gestopt? Moest er straf staan op de naam 'Christen', al was er geen sprake van schanddaden, of op de schanddaden die met die naam verbonden zijn? Vooralsnog heb ik met mensen die bij mij als Christenen werden aangegeven de volgende procedure gevolgd. Ik heb ze de vraag gesteld of ze Christenen waren. Wie dat toegaf heb ik dat een tweede en derde maal gevraagd, met het dreigement van de doodstraf. Wie dan nog volhield heb ik laten afvoeren. Ik twijfelde er niet aan dat, los van de inhoud van hun bekentenis, minstens hun dwarsheid en onbuigzame koppigheid gestraft moest worden. Anderen die dezelfde waanzin aanhingen heb ik, omdat ze Romeinse burgers waren, op een lijst laten zetten voor transport naar Rome. Juist door dit optreden breidden de aanklachten zich weldra uit en deden zich in verschillende vormen voor. Er werd een anonieme beschuldiging ingediend, met daarin de namen van velen. Mensen die ontkenden dat ze Christen waren (of geweest waren) heb ik gebedsformules laten nazeggen, en aan uw beeltenis, die ik voor dit doel bij de godenbeelden had doen zetten, wierook en wijn laten offeren, en bovendien Christus laten vervloeken. Dit zijn allemaal dingen waar men echte Christenen nooit toe kan dwingen, naar men zegt. Deze mensen heb ik daarom gemeend te moeten laten gaan. Anderen die door aangevers waren genoemd zeiden eerst dat ze Christen waren en ontkenden het meteen weer. Ja, ze waren het wel geweest, maar ze waren ermee opgehouden, sommigen drie jaar terug, anderen nog langer geleden, een enkeling wel twintig jaar. Ook deze mensen heb ik allemaal uw beeltenis en de godenbeelden laten vereren en Christus vervloeken. Ze zeiden dat hun schuld, of vergissing, neerkwam op het volgende. Het was hun gewoonte op een vaste dag voor dageraad bijeen te komen en met elkaar voor Christus een beurtzang te zingen als voor een god. Ook verbonden ze zich door een eed, niet om een misdaad te begaan, maar om geen diefstal, roof of overspel te plegen, om een woord van trouw niet te breken en een pand desgevraagd niet te weigeren terug te geven. Als dat gedaan was, ging men meestal weer uiteen, om daarna weer samen te komen voor een maaltijd, maar dan heel gewoon en onschuldig. Met dat laatste waren ze opgehouden na mijn edict waarin ik, conform uw opdracht, een verbod op besloten verenigingen had uitgevaardigd. Daarom achtte ik het des te noodzakelijker van twee slavinnen, die 'assistenten' werden genoemd, de waarheid ook te horen middels verhoor op de pijnbank. Ik kon niets anders vinden dan een kwalijk, mateloos bijgeloof. Daarom heb ik het onderzoek opgeschort en ben ertoe overgegaan u om advies te vragen. De zaak lijkt mij zo'n advies alleszins waardig, vooral vanwege het aantal mogelijk betrokkenen. Want veel mensen van alle leeftijden, alle standen, ja beide sexen, lopen gevaar of zullen gevaar lopen: niet alleen steden, maar ook dorpen en platteland zijn door deze besmetting aangestoken. Het lijkt nog mogelijk dit een halt toe te roepen en tegen te gaan. Het staat althans wel vast dat de welhaast verlaten tempels weer veel bezoekers beginnen te trekken; plechtige offers die lang in onbruik waren geraakt worden weer gebracht, en het vlees van offerdieren vindt weer overal aftrek, terwijl er tot voor kort amper kopers te vinden waren. Hieruit kan men gemakkelijk opmaken wat een enorme massa mensen zich zou kunnen beteren, indien er ruimte is voor berouw. Antwoord van Trajanus (Plinius 10,97) Het is de juiste weg, mijn beste Plinius, die je gevolgd hebt bij het uitzoeken van de gevallen dat men mensen als Christenen bij je aangaf. Er is namelijk geen algemeen voorschrift te geven dat als vaste norm kan dienen. Actief opsporen moet men ze niet. Worden ze aangegeven en schuldig bevonden, dan dient men ze te straffen, met dien verstande dat wie ontkent Christen te zijn en dit metterdaad aantoont (dat wil zeggen: door te offeren aan onze goden), hoe verdacht zijn verleden ook moge zijn, op grond van zijn berouw genade krijgt.
Voor anoniem ingediende beschuldigingen mag in een aanklacht
geen plaats zijn. Dat geeft namelijk een bijzonder slecht voorbeeld en is niet
meer van onze tijd. latest changes here:
30-07-2012 16:01 |
|