EEN VERLEIDELIJK KWAAD
Luxe-kritiek bij de vroege christenen
tekst gepubliceerd in: Stephan Mols, Olivier
Hekster, Eric Moormann (red.), Romeinse decadentie, pracht en praal in de
Romeinse keizertijd, Vantilt, Nijmegen
2008 [ISBN 978 90 77503 91 1], p. 115-127

een
recensie van het boek op Nu.nl
[>p.115]
De wereld gaat kapot aan de zucht naar weelde. Alles holt gestaag
achteruit doordat de mensen steeds weer onmatig overbodige luxe najagen.
Overdaad en weelde ontwrichten de samenleving, leiden tot oorlog en misdaad en
zorgen voor algeheel moreel verval.
In deze en soortgelijke bewoordingen wordt in
de hele Romeinse oudheid kritiek gegeven op de zucht naar luxe (luxuria).
Geschiedschrijvers zien het als een dominant motief in historische
ontwikkelingen, satirici steken er uitvoerig de draak mee en zedenprekers heffen
een waarschuwende vinger ertegen. Voor de vroege christenen komt daar nog iets
belangrijks bij: weelde en decadentie worden nadrukkelijk verbonden met de
heidense wereld, met al het aardse dat christenen juist achter zich moeten
laten. Luxe staat haaks op de christelijke leer.
Al op de eerste bladzijden van de bijbel, in
het boek Genesis, gaat het mis doordat de eerste mensen, Adam en Eva,
ondanks waarschuwingen van God op zoek gaan naar iets aantrekkelijks wat zij
feitelijk niet nodig hebben: de vruchten van de boom met kennis van goed en
kwaad. Met die boom zijn in de loop van de eeuwen vele theologische associaties
verbonden. Als mateloze mensen willen Eva en Adam iets wat niet goed voor ze is,
namelijk de alwetende God zelf zijn. Toch is het is niet overdreven om hier het
luxe-aspect te benadrukken. Het essentiële element van luxe is immers dat het
gaat om zaken die een mens niet strikt nodig heeft voor zijn voortbestaan. Het
gegeven dat een vrouw, Eva, van die verboden vrucht eet en haar man ervan
geeft is in de christelijke geschiedenis niet onopgemerkt gebleven. In de
niet-christelijke cultuur waren luxe en vrouwen al nauw met elkaar verbonden.
Het invloedrijke bijbelverhaal, uitgerekend uit het eerste boek in de bijbel,
heeft die verbinding nog eens krachtig onderstreept.
Voor Adam en Eva is het meteen afgelopen met
het paradijselijke, comfortabele leven. God spreekt harde woorden aan het adres
van de man om dat duidelijk te maken:
[>p.116]
‘Je hebt geluisterd naar je vrouw,
gegeten van de boom die ik je had verboden. Vervloekt is de akker om wat jij
hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. Dorens en
distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. Zweten zul je
voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen: stof
ben je, tot stof keer je terug.’ (Gn 3,17-19)
Ook later in het Oude Testament blijkt een
overmaat aan rijkdom en luxe op tal van plaatsen iets verkeerds. Daarbij past
wel de kanttekening dat weelde niet categorisch veroordeeld wordt. Er zijn ook
plaatsen uit het Oude Testament aan te halen waar weelde en grote voorspoed als
iets positiefs wordt gezien. In Psalm 112 bijvoorbeeld valt te lezen dat
wie ontzag heeft voor de Heer voorspoed geniet op materieel vlak: 'Rijkdom en
weelde bewonen zijn huis, en zijn rechtvaardigheid houdt stand, voor altijd.' (Ps
112,3) In zo’n geval lijken negatieve connotaties van weelde niet aanwezig. Op
weer andere plaatsen worden rijkdom en luxe niet zozeer op zichzelf veroordeeld
of aanbevolen als wel gerelativeerd, zoals in het boek Prediker.
In het Nieuwe Testament worden de zaken
aangescherpt, vooral doordat Jezus meer dan eens mensen oproept om hun bezit
helemaal op te geven en hem te volgen.
Jezus antwoordde hem: ‘Als je
volmaakt wil zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de
opbrengst aan de armen; dan zul je een schat in de hemel bezitten. Kom daarna
terug en volg mij.’ (Mt 19,21; vgl. Mc 10,29-31).
Gehechtheid aan rijkdom wordt door Jezus
expliciet een belemmering genoemd om in de hemel te komen:
‘Ik verzeker jullie: slechts
met grote moeite zal een rijk het koninkrijk van de hemel binnengaan. Ik zeg het
jullie nog eens: het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een
naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan. (Mt
19,23-24; vgl. Mc 10,24-25; Lc 18,24-25)
Onmogelijk is het voor een rijke dus niet,
maar het is duidelijk dat je de aardse rijkdom beter kunt afschudden wil je een
goede kans maken op een [>p.117] entree in de hemel. Een verhaal dat dit
gevaar van rijkdom illustreert is dat van de bedelaar Lazarus en de rijke, in
een parabel verteld door Jezus (Lc 16,19-31). Terwijl de rijke uitbundig
aan het feesten is, ligt Lazarus voor de poort en krijgt niets. Maar als beiden
gestorven zijn mag Lazarus aan de zijde van Abraham liggen en lijdt de rijke
ellende in het dodenrijk: met hem kan het niet meer goed komen. De implicatie
van het verhaal is dat de rijke tijdens zijn leven de arme bedelaar had moeten
helpen.
Ook buiten de evangeliën lijken bezit en
weelde in het Nieuwe Testament al gauw verdacht. Zo leven de gelovigen in het
boek Handelingen in gemeenschap van goederen, waardoor de weelde zich
niet bij bepaalde personen opstapelt (4,32-34). Als Ananias en Saffira hun stuk
grond verkopen en een deel van de opbrengst voor zichzelf achterhouden, moeten
zij dat zelfs met de dood bekopen (5,1-11). De apostel Paulus fulmineert met
regelmaat tegen allerlei soorten morele fouten en begeerten, waaronder 'bras- en
slemppartijen, ontucht en losbandigheid, tweespalt en jaloezie' (Rom
13,13) of 'ontucht, zedeloosheid en losbandigheid, afgoderij en toverij,
vijandschap, tweespalt, jaloezie en woede, gekonkel, geruzie en rivaliteit,
afgunst, bras- en slemppartijen, en nog meer van dat soort dingen' (Gal
5,19-21). Daartegenover stelt hij de 'vrucht van de Geest': 'liefde, vreugde en
vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en
zelfbeheersing' (5,22-23).
Het is duidelijk dat binnen zo'n morele
horizon voor onnodige luxe geen plaats is. Bovendien blijkt hier hoe voor
christelijke denkers alle begeerten en onredelijke verlangens eens temeer
verbonden zijn. Je bent nooit uitsluitend onmatig rijk; die weelde maakt je
meteen ook vatbaar voor allerlei begeerten: wie het heel breed heeft is eerder
geneigd tot dronkenschap, seksuele mateloosheid, jaloezie enzovoort.
Binnen de boodschap van het Nieuwe Testament
is er wel enige plaats voor materiële voorspoed en rijkdom, mits die verbonden
is met rechtvaardigheid en met de juiste geesteshouding. Maar al met al lijken
de meer sceptische en sombere tonen inzake aardse weelde toch te overheersen.
De afwijzende tendensen komen fraai tot
uiting in een passage uit Openbaring, het boek waarmee de bijbel besluit.
In een visioen van de auteur ziet deze 'de grote hoer' Babylon:
Een van de zeven engelen met
de offerschalen kwam op me af en zei: ‘Ik wil je laten zien hoe de grote hoer
die aan talrijke waterstromen zit, veroordeeld wordt. De koningen op aarde
hebben ontucht met haar gepleegd, en de mensen die op aarde leven heb[>p.118]ben
zich bedronken aan de wijn van haar ontucht.’ Ik raakte in vervoering, en hij
nam mij mee naar de woestijn. Ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood
beest vol godslasterlijke namen, met zeven koppen en tien horens. Ze droeg
purperen en scharlakenrode kleren en gouden sieraden, edelstenen en parels. In
haar hand had ze een gouden beker vol gruwelijkheden, al haar liederlijke
wandaden, en op haar voorhoofd stond een naam met een geheime betekenis: ‘Het
grote Babylon, moeder van alle hoeren en van alle gruwelijkheden ter wereld.’ Ik
zag dat de vrouw dronken was van het bloed van de heiligen en het bloed van hen
die van Jezus hadden getuigd. Ik was ontzet toen ik haar zag.
(Op 17,1-6)
Met deze weelderig uitgedoste vrouw Babylon
loopt het natuurlijk niet goed af. Kort daarop in het visioen lezen we:
Daarom zullen alle plagen
haar op één dag treffen: dodelijke ziekte, rouw en hongersnood, en ze zal in
vlammen opgaan. Want God, de Heer, die dat vonnis heeft geveld, is machtig. De
koningen op aarde, die ontucht met haar hebben gepleegd en in weelde hebben
geleefd, zullen om haar jammeren en treuren als ze de rook boven haar zien
opstijgen. Ze blijven op een afstand, ontzet door de straf die zij krijgt, en
zeggen: ‘Wee! Wee Babylon, grote, sterke stad! In één uur tijd is je vonnis
voltrokken!’ De handelaars op aarde treuren en rouwen om haar, want er is
niemand die hun waren nog wil kopen: goud en zilver, edelstenen en parels,
linnen, purperen stoffen, zijde, scharlaken stoffen, cipressenhout, allerlei
voorwerpen van ivoor en van dure houtsoorten, van brons, ijzer en marmer, kaneel
en kardemom, reukwerk en balsem, wierook, wijn en olijfolie, meel en tarwe,
runderen en schapen, paarden en wagens, slaven en lijfeigenen. Verloren zijn de
vruchten waar je hart naar uitging, verdwenen al je rijkdom, alle weelde - dat
alles is voorgoed voorbij. Degenen die hierin handelden en die hun rijkdom aan
haar te danken hebben, blijven op een afstand, ontzet door de straf die zij
krijgt. Ze treuren en rouwen om haar en zeggen: ‘Wee! Wee grote stad! Je droeg
linnen, purperen en scharlakenrode kleren, en gouden sieraden, edelstenen en
parels. Maar in één uur tijd is heel je grote rijkdom vernietigd’ (18,8-17).
[>p.119]
Het moge duidelijk zijn: alle sieraden en kostbaarheden kunnen
Babylon niet redden van de ondergang en de suggestie is sterk dat die ondergang
er zelfs mede aan te danken is. Zo klinken in het laatste boek van de bijbel nog
eens nadrukkelijk geluiden tegen weeldezucht en overdaad.
Vrouwen en luxe
Vroegchristelijke Romeinse schrijvers die
zich tegen luxe en weelde keren doen dit tegen een tweeledige literaire
achtergrond. Enerzijds is er de lange heidense traditie van kritiek op
weeldezucht, vooral in historiografie en poëzie, anderzijds zijn er heel wat
bijbelse negatieve associaties.
De combinatie ervan heeft bij hen in elk
geval geleid tot algemeen gedeelde weerzin tegen grote aandacht voor het aardse
slijk. Het aantal plaatsen waarin christelijke auteurs zich negatief of minstens
geringschattend uitlaten over luxuria en aanverwante ondeugden is
ontelbaar. Of het nu gaat om geleerde traktaten en commentaren of preken voor
het volk, om stichtelijke heiligenlevens of theologische poëzie: in ieder genre
wordt de zucht naar luxe, samen met andere fouten, telkens weer in de strengste
bewoordingen veroordeeld. Vooral een overdreven gehechtheid aan rijkdom moet het
daarbij ontgelden. Vanuit christelijk perspectief maakt die een mens namelijk
minder vrij om zich te richten op wat wél belangrijk is: God. En genieten van
weelde terwijl er ook mensen in nood en armoede verkeren blijft in de
christelijke leer een uitermate moeilijk punt.
Maar ook zonder die religieuze insteek kunnen
vroegchristelijke auteurs weelde en luxe moeiteloos afwijzen. De antieke
literatuur levert daarvoor tal van pasklare modellen en argumenten. Zo vind je
ook bij deze auteurs voorbeelden van legendarische verkwisters en veelvraten,
satirische uitvallen tegen decadente extravaganties, of
traditioneel-filosofische stellingen dat ‘rijken’ eigenlijk ‘arm’ zijn (ze
willen altijd meer) en in elk geval te beklagen zijn (ze moeten vrezen voor
verlies van hun weelde).
Dat levert nogal wat teksten op met een hoge
mate van voorspelbaarheid. Zodra een vroegchristelijke auteur op het onderwerp
'weelde en luxe' komt, weet de enigszins geoefende lezer wat hem of haar te
wachten staat: een tirade, of minstens een reeks negatieve opmerkingen. Met een
beetje fantasie kun je zo'n tekst dan eigenlijk zelf verder schrijven.
Maar er zijn geschriften die boven het
vroegchristelijke gemiddelde uitsteken en meer uitgesproken en origineel zijn.
In negatieve zin, welte[>p.120]verstaan: het gaat dan om teksten waar de
luxe-kritiek nieuwe hoogten bereikt. In de rest van deze bijdrage wil ik mij
concentreren op twee vroegchristelijke teksten waarin speciale aandacht wordt
besteed aan luxuria en het kwaad dat daarvan komt.
Allereerst richt ik de schijnwerper op de
vroegchristelijke kerkvader Tertullianus (160-ca. 230). Deze bekeerde heiden uit
Noord-Africa richt zich in zijn vele werken met ongekende felheid tegen
ongelovigen en andersdenkenden. Met onverbiddelijke radicaliteit wijst hij het
heidendom af en bestrijdt hij ook vermeende misstanden binnen de christelijke
groepering waarvan hij deel uitmaakt. Lange tijd is dat de christelijke
gemeenschap van Noord-Africa, maar aan het eind van zijn leven radicaliseert hij
zozeer dat hij zich van de mainstream kerk verwijdert (hij wordt een
aanhanger van de ultrastrenge leer van het Montanisme, en keert zich ten slotte
zelfs daar weer vanaf).
Al in zijn vroege werken is zijn radicale
houding alom bespeurbaar. Het wekt dan ook geen verbazing dat de kritiek op
zaken als aardse luxe bij Tertullianus stevig wordt aangezet. In het bijzonder
gebeurt dat in een geschrift uit ongeveer 200 dat geheel is gewijd aan de
'opschik van vrouwen' (De cultu feminarum). Ook in andere teksten bepleit
Tertullianus her en der eenvoud en terughoudendheid als idealen voor vrouwen; zo
verdedigt hij elders de stelling dat ongetrouwde vrouwen in de kerk hun hoofd
moeten bedekken, net als getrouwde vrouwen dat doen. In zijn Opschik van
vrouwen concentreert hij zich op de vraag of christenvrouwen zich mooi mogen
maken.
Nee dus. Volgens Tertullianus is grote
aandacht voor het uiterlijk uit den boze en sieraden zijn helemaal taboe. Tot
zover weinig nieuws, lijkt het. Maar het is interessant om te zien hoe
Tertullianus naar zijn conclusie toewerkt.
Verrassenderwijs opent hij zijn betoog met
een directe verwijzing naar het verhaal van Eva. Als het geloof van christenen
sterk genoeg was, zegt hij, dan zou geen vrouw op het idee komen zich op te
doffen en op te maken. Elke vrouw zou zich dan juist als een treurende Eva in
zak en as hullen om zo boete te doen voor die eerste grote fout van Eva. Ja,
iedere vrouw moet weten dat zij een Eva is:
U bent de poort die de duivel
toegang gaf, u hebt het zegel van die boom, geschonden, u bent de eerste die
Gods wet heeft verlaten, u hebt de man overreed op wie de duivel met zijn aanval
geen greep kreeg, u hebt het beeld van God, de man, zo gemakkelijk ten val
gebracht; vanwege uw verdiende loon, de dood, moest ook Gods [>p.121]
Zoon sterven, en dan komt het bij u op om uw kleren van dierenvellen op te
smukken? (1,1,2)
Met een verontwaardigde vraag wijst
Tertullianus op voorhand dus alle vrouwelijke luxe van de hand. De 'kleren van
dierenvellen', waarmee God uit mededogen Adam en Eva hulde nadat zij in de fout
waren gegaan (Gn 3,21), verdragen geen feestelijke versiering en het past
vrouwen eerder om rouwkledij aan te trekken. Als Eva's begeerte uitging naar
dure wol en zijde, purper en kostbare gewaden, naar parels en edelstenen en
goud, dan was dat pas nádat zij uit het paradijs was verdreven en 'al dood was',
zo stelt Tertullianus.
Dus moet zij die zaken ook nu
niet begeren of kennen als zij weer tot leven wil komen, want het zijn zaken die
ze niet bezat en niet kende zolang zij in leven was! Het is allemaal ballast van
een veroordeelde en gestorven vrouw die zogezegd klaarstaat voor haar
begrafenisstoet. (1,1,3)
Binnen enkele alinea's verbindt Tertullianus
gangbare elementen van luxe letterlijk met 'de dood' van buiten het paradijs.
Daarmee zijn die zaken direct taboe voor christenen, die in zekere zin terug
willen naar het paradijs: de hemel.
Met deze verrassende gedachte is de toon in
De cultu feminarum gezet. Het is duidelijk dat we een totale, felle en
compromisloze bestrijding van alle luxe te zien krijgen. Voordat Tertullianus
gedetailleerd op verschillende vormen van lichaamsverzorging ingaat verdiept hij
eerst nog zijn theologische afwijzing ervan: alle soorten luxe zijn aan vrouwen
voorgehouden door gevallen engelen. Dat is dan hun zoete wraak, want
aanvankelijk waren die engelen zelf verleid door de natuurlijke schoonheid van
vrouwen: door sieraden en lichaamsverzorging wordt de vrouwelijke puurheid en
eenvoud aan het oog onttrokken en wenden vrouwen zich af van God. Opnieuw wordt
hiermee een duidelijk verband gelegd tussen vrouwelijke luxe en het werk van de
duivel.
Tertullianus maakt uiteindelijk onderscheid
tussen twee vormen van speciale zorg voor het uiterlijk: opsmuk (cultus)
en opmaak (ornatus), en natuurlijk worden beide vormen genadeloos
veroordeeld. Onder opsmuk vallen goud, zilver, edelstenen en verfijnde kleren,
onder opmaak de spe[>p.122]ciale verzorging van haar en huid 'en de delen
van het lichaam die de blikken trekken' (4,2). Voor een dienares van God past
dat allemaal niet. Het eerste komt voort uit pronkzucht en behaagzucht en staat
haaks op de vereiste nederigheid, het tweede is zelfs een blijk van onreinheid
en prostitutio die zich niet laat verenigen met de voor christenen
vereiste kuisheid.
Niet alleen theologische argumenten worden
door Tertullianus in stelling gebracht. Als echt retoricus en volleerd redenaar
weet hij ook onverwachte andere bewijzen voor zijn theorie aan te halen. Soms
lijken die nogal gezocht. Zo stelt hij dat goud en zilver letterlijk aardse
materialen zijn, net als ijzer, brons en andere goedkope stoffen. Ze moeten met
veel pijn en moeite door gevangenen worden gewonnen (mijnbouw was in de Oudheid
het domein van dwangarbeiders, veelal zwaar gestrafte slaven). En dan leggen die
zogenaamde edelmetalen het in nut en waarde af tegen ijzer en brons. Geen boer
ploegt met goud, geen schip zit met zilveren spijkers aan elkaar. En edelstenen?
Daarmee legt niemand een fundament voor een muur of een huis; het enige wat je
ermee 'bouwt' is de blinde bewondering van vrouwen. Parels? Welbeschouwd zijn
die een afvalproduct van schaaldieren, een wratvormig aangroeisel, want eten,
dat wil zeggen, nuttig gebruiken kun je ze niet.
Op die retorische toon gaat Tertullianus door
als hij zoekt naar de verklaring van de waarde die aan luxe zaken wordt gehecht.
Die is namelijk niet natuurlijk van aard, zo heeft hij laten zien. Wat maakt
goud of parels dan zo 'kostbaar'? Het antwoord is: hun zeldzaamheid. Wat gewoon
is en veel voorkomt valt niet op, maar wat van verre komt, daarmee kunnen mensen
zich onderscheiden en pronken. De natuurlijke orde wordt in feite verstoord door
de handel. Ook het gegeven dat het om natuurlijke materialen gaat, is
onvoldoende excuus. Zo is het kleuren van wol intrinsiek verkeerd:
Wat God niet zelf heeft
gemaakt, bevalt Hem niet. Of kon Hij misschien geen paarse of blauwe schapen
geboren laten worden? Dat kon Hij wel, en dus wilde Hij het niet. Maar wat God
niet heeft gewild, dat mag absoluut niet gemaakt worden! (1,8,2)
Bepaalde luxe wordt, opnieuw, direct
verbonden met Gods rivaal, de duivel. Het is voor Tertullianus glashelder dat
christenvrouwen zich daarvan verre moeten houden. Natuurlijk hoeven zij er niet
vervuild en verwaarloosd bij te lopen. Enige basale zorg voor het lichaam is
zonder meer [>p.123] nodig. Maar de christelijke kuisheid vraagt van
vrouwen wel iets speciaals: ze moeten niet aantrekkelijk willen zijn en dus niet
bij mannen begeerten opwekken. Waarom een gevaar zijn voor een ander? Dat is in
strijd met het gebod van de naastenliefde!
Je opdoffen en opmaken is dus in strijd met
de natuur, tegen Gods ordening en regels, en zet de deur open voor het werk van
de duivel, vooral doordat mannen in verleiding worden gebracht. Andere mannen,
wel te verstaan, want echt christelijke mannen 'geven er niet om' (2,4,2).
Er is volgens Tertullianus nog een extra
gevaar aan verbonden: als christenvrouwen zich mooi maken, geven ze voedsel aan
de algemene verdachtmakingen tegen christenen die in heidense kringen worden
geuit (2,4,2). Rond het jaar 200 waren de christenen nog een kleine minderheid,
die met groot wantrouwen werd bezien. Zo deden er verhalen de ronde over hun
geheime seksfeesten, copieuze maaltijden en het offeren van baby's. Het zijn
hardnekkige geruchten, die door Tertullianus en andere vroegchristelijke
schrijvers rond 200 telkens worden aangehaald en fel worden bestreden.
Soms herneemt Tertullianus zijn argumenten op
vaardige wijze om vrouwen rechtstreeks aan te spreken op hun gedrag. Ze moeten
alleen maar behagen aan God, stelt hij.
Want ze zondigen tegen Hem
met allerlei middeltjes op hun huid, met rouge op hun wangen en lijntjes bij hun
ogen. Het werk van God bevalt hun kennelijk niet! Via zichzelf hebben ze
bezwaren en kritiek op de Maker van alle dingen! (2,5,2)
Tertullianus gaat hier voor moderne begrippen
nogal ver. Vrouwen die zich opmaken leveren volgens hem direct kritiek op God
zelf. Die had hen immers een ander uiterlijk gegeven, namelijk zonder zulke
versiering, ja, God had de mens geschapen ‘als zijn evenbeeld’ (Gn 1,27).
Vrouwen zijn dus ontevreden over het werk van de Schepper en denken het beter te
weten dan Hij.
Hier en daar dreigt het betoog hilarisch te
worden. Blonderen van haren met saffraan om zo 'Germaans' te lijken? Na een paar
bladzijden weet de lezer intussen wel wat het eerste antwoord is: dat deugt niet
en mag niet. Maar Tertullianus gaat door waar anderen halt houden. Het
kunstmatige blond is ook heel lelijk, en de blonderingsmiddelen tasten het haar
aan. En vochtige substanties op het hoofd zijn sowieso een bedrei[>p.124]ging
voor de hersenen, evenals de felle zonnegloed, die voor het blonderen en weer
drogen nodig is. Ja, met zo'n 'vurig' blond kapsel roepen vrouwen een heel
ongunstig voorteken voor zichzelf op! (2,6,1-2). Tertullianus werkt dat laatste
punt niet uit, maar de implicatie is duidelijk: het doet denken aan het vuur van
de hel.
Hij is trouwens niet per se tegen blond: ook
grijs haar zwart maken, zoals oudere vrouwen wel doen, is verkeerd (2,6,3). De
ouderdom die ze ooit zo graag wilden bereiken, waarvoor ze ooit baden, willen ze
nu kennelijk niet aanvaarden! En zo gaat het maar door. Ingewikkelde coupes,
opzichtige haardoeken, make-up: het is allemaal fout en het zal vrouwen lelijk
komen te staan op de Dag des Oordeels (2,7,3).
Ten slotte richt Tertullianus zich ook nog
tot de mannen. Want ook die hebben luxe gewoonten die niet deugen: minutieuze
baardverzorging, inclusief stukken epileren en scheren, het opmaken en kleuren
van haren, verwijderen van witte haren of ontharen van bepaalde lichaamsdelen,
voortdurend in de spiegel kijken: ook zulk gedrag van mannen is tegen de regels
van de kuisheid en tegen God.
Of lezers zich veel van Tertullianus' woeste
tirades hebben aangetrokken, lijkt de vraag. Het feit dat hij zo tekeergaat
wijst er al op dat de christelijke vrouwen in zijn omgeving in de praktijk volop
oog hadden voor de mooie dingen van het leven en zich graag aantrekkelijk
maakten. Dat is misschien iets van alle tijden en culturen, een algemeen
menselijk verschijnsel dat zich niet zo gemakkelijk laat uitbannen.
Vechten
De strijd tegen het menselijke verlangen naar
luxe en mooie dingen is door vroegchristelijke kerkvaders niet steeds zo
verbeten gevoerd als door Tertullianus. Bij de meeste auteurs overheerst een wat
mildere en meer pragmatische instelling, al waarschuwen zij natuurlijk tegen
excessen en al blijven nette eenvoud en ingetogenheid het ideaal. De
vroegchristelijke kunst laat overigens ook zien dat het niet heeft ontbroken aan
zaken als sieraden en fraaie mooie stoffen. Het is bepaald niet zo dat
christelijke vrouwen eeuwenlang in jute zakken hebben rondgelopen.
In de vroegchristelijke literatuur komt de
kritiek op weeldezucht nog eenmaal heel nadrukkelijk in beeld. Dat gebeurt in
een beroemd geworden gedicht van de Spaans-Latijnse dichter Prudentius (348-
ca.410), de Psychomachie 'het ziel-gevecht'. Het 915 regels tellende
gedicht vertelt over [>p.125] een serie gevechten, waarin grote ondeugden
het opnemen tegen erkende deugden. Letterlijk, op een slagveld. De Ondeugden en
Deugden hebben de gestalten van vrouwenfiguren, die vechtend en sprekend worden
opgevoerd. Het gedicht geldt als de eerste uitgebreide allegorie, en is als
zodanig van grote invloed geweest op de literatuur van de middeleeuwen. De vaak
bloedige gevechten worden uitgevochten om de macht over de menselijke ziel, maar
tegelijk ook in die ziel: ook het slagveld heeft een allegorische waarde.
De titel van het gedicht is dus eigenlijk onvertaalbaar ('Gevecht om de ziel' en
'Gevecht binnen de ziel').
Luxuria
is niet de eerste ondeugd die bij Prudentius aantreedt voor een duel. Het
openingsgevecht in het gedicht gaat tussen Geloof en Afgodendienst. Dat wordt
gevolgd door duels tussen Kuisheid en Wellust, Lijdzaamheid en Toorn, en
Hoogmoed en Nederigheid. Onnodig te zeggen dat deze gevechten stuk voor stuk
eindigen in eclatante overwinningen van de Deugden, die hun tegenstandsters
letterlijk verslaan en doden. Als vervolgens Luxuria aantreedt tegenover
Sobrietas ('Matigheid') weet de lezer dus dat het er niet goed voor haar
uitziet, en dat haar hoogmoed en slechtheid ten val zullen komen. De vraag is
alleen nog hoe.
Het beeld waarmee de ondeugd wordt
geïntroduceerd brengt enkele levendige details, waardoor de lezer zich haar als
levendige mensengestalte kan voorstellen.
Vanaf de grenzen van de
wereld kwam hun vijand,
Weeldezucht, die haar reeds
lang geschonden eer
te grabbel gooide. Wolken
geurwerk, zwoele blikken,
lome stem: een luxedier dat
enkel leefde
voor genot en slapheid, voor
brutaal gepakte
pretjes, voor verwijfd en
zinnelijk plezier.
Ze had toen liggen feesten
tot de dageraad,
totdat zij tjokvol spijs en
drank de krijgstrompetten
schallen hoorde. Weg, opzij
die lauwe bekers!
Glibberend door plassen wijn
en duur parfum,
op bloemen trappend, trok zij
dronken naar het slagveld.
(310-320)
Dat doet zij uiteraard niet te voet, maar in
een luxe koets, van waaruit zij de vijandelijke troepen gevoelig treft: niet met
wapens, maar met rozenblaadjes. Hele manden stort zij leeg, en door het
verleidelijk aroma raken de vijandelijke troepen bedwelmd en vloeien hun
krachten als vanzelf [>p.126] weg. In ademloze bewondering staren ze naar
de wagen die schittert in het licht van edelstenen, met teugels die knisperen
van bladgoud, een massief gouden as en zilveren spaken. De manschappen willen
vervolgens massaal overlopen naar Weeldezucht om haar te dienen en 'te leven
volgens de wetten van de kroeg' (343).
Vrouwe Matigheid ziet dit uiteraard met
weerzin aan: haar mannen geven zich zonder strijd gewonnen! Zij steekt dan een
ellenlange redevoering af om hun moed in te spreken en op betere gedachten te
brengen. Vanzelfsprekend foetert zij in geuren en kleuren over de verderfelijke
Luxuria en haalt zij ook bijbelverhalen erbij om haar punt te onderstrepen. Zo
eindigt zij met stichtelijke verwijzingen naar David, Samuel, Jonathan en
Christus. Of haar lange rede veel uithaalt, vertelt de tekst niet. De dichter
concentreert zich liever op de tweestrijd tussen de beide strijdsters zelf.
Als Matigheid een kruisbeeld ophoudt tegen de
paarden van Weeldezucht, slaan die op hol en valt de Ondeugd uit haar koets.
Haar van parfum druipende haren belanden in het stof en ze wordt vermorzeld
tussen de razende wielen van haar eigen koets. Maar voor Matigheid is dat nog
niet genoeg...
Daar ligt ze... Matigheid
verwondt haar dodelijk:
een groot brok rotsgesteente
gooit zij op haar af.
Bij toeval kreeg de
vaandeldraagster dat te pakken.
(Lansen? Speren? Nee, zij
voert het krijgs-embleem!)
Die steen ploft midden op
haar muil, verspert de lucht:
de lippen rekken terug tot
achter in haar mond,
de tanden knakken
achterwaarts, de tong scheurt los
en vult de stukgekerfde keel
met klonters bloed.
Een vreemde spijs! Het
keelgat stokt en kotst de brei
van bot en bloed, als hapje
opgeschrokt, weer uit.
'Slorp nu, na al die drank,
je eigen bloed maar op!'
zo smaalt de maagd. 'Laat dit
je maaltijd zijn, de trieste
prijs voor al je smullerij
uit vroeger tijd!
Je liederlijke leven smaakt
nu bitter na,
je proeft de dood: een
walgelijke laatste slok!'
(417-431)
En nog is het leed niet geleden. Na de
gruwelijke dood van Luxuria ontstaat chaos en paniek in de gelederen van haar
troepen. Haar assistenten Iocus (Gein) en Petulantia (Brutaliteit)
gooien hun cimbalen neer, Amor deserteert, [>p.127] Pompa
(Pronk en Praal) komt er naakt bij te staan, de bloemenkransen van Venustas
(Charme) worden verscheurd en Discordia (Tweedracht) gooit haar
edelstenen door elkaar. Voluptas (Wellust) zoekt blootsvoets een goed
heenkomen dwars door doornstruiken. Uiteindelijk blijven van Weeldezucht en haar
vele hulpjes slechts schamele sporen over:
Waar die bange troep de benen
heeft genomen
rest een spoor van spullen:
naalden, riemen, linten
gespen, voiles,
borstenhouders, doeken, snoeren...
(448-450)
En via die luxe attributen weet de dichter
dan een mooie overgang te maken naar het volgende tweegevecht tussen Hebzucht en
Verstand. De Psychomachie ruimt vervolgens nog plaats in voor een laatste
aanval van Ketterij, waarna Eendracht en Geloof de resterende troepen toespreken
en er een tempel in de ziel wordt opgebouwd. De dichter eindig met een lange
dankzegging aan Christus.
In de barokke, voor moderne begrippen soms
bizarre en smakeloze Psychomachie krijgt Luxuria naast alle andere
ondeugden nog eenmaal de kans om te schitteren. Maar het is slechts van korte
duur. Haar wordt letterlijk de mond gesnoerd, en zij wordt met grof geweld
verminkt en doodgeslagen. Veel sterker dan bij Prudentius kan de christelijke
weerzin tegen Luxuria niet worden verwoord. De blijvende aantrekkingskracht van
diezelfde ondeugd misschien ook niet...
---
Naschrift ([>p.162-163]
Over luxe-kritiek bij niet-christelijke
Romeinse auteurs zie ook: Vincent Hunink, ‘De verderfelijke zucht naar luxe.
Kritiek bij Romeinse denkers en dichters’, in: L. Swinkels en S. Piras (red.),
Luxe en decadentie, Valkhof Museum, Nijmegen 2008.
De teksten uit de bijbel zijn geciteerd in de
meest recente Nederlandse versie, die van de Nieuwe Bijbel Vertaling
(NBV). Deze vertaling is in tal uitgaven beschikbaar. Vergelijk ook
www.bijbelgenootschap.nl > Bijbel Online.
Van Tertullianus' geschrift De cultu
feminarum is er geen hedendaagse Nederlandse vertaling. Oudere vertalingen
zijn die van Meyboom (Leiden 1931), Kok (Dokkum 1934) en Gerlo
(Amsterdam/Antwerpen 1955), maar die zijn voor moderne lezers nagenoeg
ongenietbaar. Bruikbaar is wel de Latijns-Franse uitgave La toilette des
femmes in de Sources Chrétiennes (173) door Marie Turcan (Paris
1973).
Van Prudentius' gedicht is geen integrale
vertaling in het Nederlands verschenen sinds 1925. Wel publiceerde Lucette M.
Oostenbroek enkele vertaalde fragmenten van het gedicht in: Patrick De Rynck
(red.) Op de snaren van Apollo. Acht eeuwen Latijnse poëzie, Baarn 1993;
p.367-370 (het eerste en derde tweegevecht, en de apotheose: de tempel van de
wijsheid). Voor het tweede tweegevecht, dat tussen Wellust en Kuisheid, zie de
vertaling van Vincent Hunink in Hermeneus 79, 2007, 201-203 (online
beschikbaar via
www.vincenthunink.nl > onderzoek > index > Prudentius). Een handzame
volledige uitgave Latijn-Engels is die in de Loeb Classical Library (387)
door H. Thomson.
|