VincentHunink



HOME VERTALINGEN | ALLE PUBLICATIES | INDEX | CONTACT





TACITUS
Tegen het verval van de retorica

vertaald en toegelicht door Vincent Hunink
ingeleid door Piet Gerbrandy
Historische Uitgeverij, Groningen 2003
(2e druk (paperback) 2010)



tweede druk, maart 2010
[pb. 115 blz.; ISBN 978-90-6554-057-7; EUR 18,50]


Politieke omstandigheden en welsprekendheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De retorica, de juridische en politieke welsprekendheid, gedijt nu eenmaal ten tijde van maatschappelijke onrust, waarin sociale, politieke of juridische misstanden aan de orde gesteld kunnen worden, zonder al te veel beperking van de vrijheid van meningsuiting. In de Dialogus de oratoribus stelt de geschiedschrijver Tacitus (56-119) de vraag aan de orde, hoe het komt dat zijn tijd verstoken is van talentvolle redenaars. Wat zijn de oorzaken van het verval van de retorica? Is het de deplorabele staat van het onderwijs, de onverschilligheid in de opvoeding, het verval van waarden en normen? In een tijd van politieke rust en orde, waarin de meningsuiting beperkt is of beknot wordt, is men voor de keuze gesteld. Of men schaart zich in de gelederen van de politieke en bestuurlijke macht, omhelst het moderne leven en verwerft geld, succes en aanzien. Of men keert zich af, en trekt zich terug op het land om zich aan literatuur of geschiedschrijving te wijden. Tegen het verval van de retorica markeert Tacitus' overstap van pleidooi naar geschiedschrijving, zijn wending van gevierd redenaar en succesvol politicus naar historicus, schrijver van de Annalen en de Historiën. 

Het boek is een waardige appendix bij de veelgeprezen Quintilianus-vertaling van Piet Gerbrandy. Niemand minder dan diezelfde Piet Gerbrandy verzorgde de inleiding  bij deze nieuwe vertaling. Zijn inleiding behandelt onder meer: de geschiedenis van de retorica tot aan de Romeinse keizertijd, Tacitus, authenticiteit van het werk, de personages, en de receptie van het werk.

De uitgave bevat ook een uitvoerige namen-index. De fraaie boekverzorging (band en typografie) maakt de uitgave tot een sieraad in elke boekenkast!

Eerder verscheen bij dezelfde uitgever in dezelfde reeks onder meer: Gorgias, Het woord is een machtig heerser (1996)

 


[gebonden,  115 blz; ISBN 90 6554 352 X; EUR 22,75]
eerste druk (2003) uitverkocht

 



FRAGMENT


Hierop hervatte Messalla zijn betoog. 'De oorzaken waar jij naar vraagt, Maternus, liggen niet in het verborgene en ze zijn jouzelf, evenals onze goede Secundus en Aper, niet onbekend, ook al delen jullie mij de rol toe te verwoorden wat iedereen inziet. Welsprekendheid en andere kunsten kunnen niet tippen aan hun roem van weleer, maar niet door een tekort aan mensen. Nee, iedereen weet hoe het komt: onder de jongeren is het lamlendigheid troef, hun ouders kan het niets schelen en hun leraren weten nergens iets van. De goede oude zeden zijn in vergetelheid geraakt!

De kwalijke verschijnselen traden het eerst aan het licht in Rome. Daarna verbreidden ze zich over heel Italië en inmiddels slaan ze over op de provincies. Hoe het er bij jullie aan toegaat weten jullie beter dan ik, maar ik spreek nu over Rome, over onze eigen, zelfgekweekte misstanden. Meteen bij de geboorte begint het al en in de volgende levensfasen neemt het alleen nog maar toe.

Maar eerst een enkel woord over de strengheid en discipline waarmee men traditioneel de kinderen grootbracht en vormde. Vroeger was het zo dat men zijn zoons bij zich hield. Zo'n jongen, kind van een zedige echtgenote, groeide dan niet op in het achterkamertje van een ingehuurde voedster, nee, op de schoot, in de armen van zijn moeder! Het was haar grootste verdienste wanneer zij voor het huis zorgde en voor de kinderen klaarstond. Er werd dan nog een oudere verwant uitgekozen, een vrouw van onbesproken gedrag en bewezen deugdzaamheid, aan wie de zorg over alle kroost van een gezin werd toevertrouwd. In haar aanwezigheid was het taboe iets onwelvoeglijks te zeggen of iets onbetamelijks te doen. De moeder leidde het onderricht en huiswerk van de kinderen in goede banen, en zelfs hun ontspanning en spel, doordat zij een soort aureool had en respect afdwong. Zo was, lezen we, Cornelia, moeder van de Gracchen, en ook Aurelia, moeder van Caesar; zo was Atia, de moeder van Augustus: zij hadden de leiding over de opvoeding van hun kinderen en wisten hen groot te brengen tot mannen van formaat.

Discipline en strengheid hadden tot doel dat de jongens een zuiver, onbedorven karakter zouden behouden, geheel vrij van verkeerde gewoonten, waardoor zij zich onmiddellijk en met volledige inzet op de edele kunsten konden storten. Of iemands belangstelling nu uitging naar de krijgskunst, de rechtskunde of de studie van de welsprekendheid, dáár zou hij zich dan op concentreren, dáár met volle teugen van drinken.

Maar tegenwoordig? Een kind is nog niet geboren of het wordt al uitbesteed aan een onbenullig Grieks slavinnetje. Zij krijgt dan de eerste de beste uit het slavenbestand naast zich, doorgaans de meest waardeloze figuur, die voor geen enkele serieuze taak geschikt is. Van hun kletspraatjes en fouten raakt de prille, ongevormde ziel dadelijk doordrenkt. Niemand in huis kan het een zier schelen wat hij in aanwezigheid van de jonge meester zegt of doet. Erger nog, de ouders zelf wennen de kleintjes er niet aan om zich netjes en bescheiden te gedragen, maar zij mogen baldadig zijn en een grote mond hebben. Geleidelijk dringt daardoor brutaliteit binnen, en gebrek aan respect voor zichzelf en anderen.

En dan de eigen, typische fouten van deze stad! Het begint al in de moederschoot, lijkt het wel, met het enthousiasme voor acteurs en de interesse voor gladiatorengevechten en paardenraces. Maar als de geest door dat soort dingen wordt vervuld en beheerst, hoeveel ruimte blijft er dan voor de goede kunsten? Kom je nog iemand tegen die het thuis over iets anders heeft? Horen wij jongeren ergens anders over praten zodra wij een gehoorzaal binnengaan? Ja, het is hét thema waarover leraren toehoorders aanspreken. Want zij krijgen geen leerlingen door strenge discipline of dankzij bewezen talenten, nee, zij moeten die trachten te winnen en verlokken door hen op te zoeken en naar de mond te praten.

(c.28-29)



RECENSIES

 

Gouden lessen in welsprekendheid

Tacitus' "Gesprek over redenaars" vertaald

door Hans Oranje

(Trouw, 13 september 2003)

"Een redevoering is net een menselijk lichaam: ze is niet mooi als de aderen uitstulpen of als je de botten kunt tellen. Nee, er moet warm, gezond bloed door de ledematen stromen, de spieren vullen en een blos leggen over stevig vlees. Alles moet blaken van gezondheid!"

Tacitus is de auteur van de imposante beschrijving van de eerste eeuw van de Romeinse keizertijd. Maar naast zijn 'Historiën' en 'Annalen' schreef hij enkele kleinere werken. Daaronder heet zijn 'Gesprek over redenaars' (Dialogus de oratoribus) het 'gouden boekje'van de Romeinse literatuur. Het is een levendig gesprek tussen vier befaamde redenaars in Rome, gehouden in het jaar 75, tijdens de regering van keizer Vespasianus. Tacitus schreef het rond de eeuwwisseling, en aan dit gesprek neemt hij zelf, toen nog geen twintig jaar oud, geen deel: als toehoorder beschrijft hij wat er destijds gezegd is.

Een nieuwe vertaling van de gerenommeerde latinist Vincent Hunink biedt de Dialogus in een prikkelend moderne vertaling de lezer aan. De enkele rariteit ('uit krachte van hun talent'), valt geheel in het niet bij de bewonderenswaardig goed gekozen vertalingen van afzonderlijke woorden en retorische omschrijvingen zoals 'de pijpenkrullen' eigenlijk: 'krultangen') van Maecenas' of 'de klinkklank (eigenlijk: 'gerinkel') van Gallio', een redenaar uit de eerste helft van de eerste eeuw. Het laatste voorbeeld geeft al aan dat Hunink zich soms wat te popie jopie uitdrukt, bijvoorbeeld door 'uit de oudheid' te vertalen als 'prehistorisch', zoals je een programma op de radio hebt dat muziek van de Beatles en Rolling Stones brengt onder de titel 'Het stenen tijdperk'. Maar door de bank genomen is de vertaling niet alleenlezenswaardig, maar ook een aangenaam vertoonvan vernuft.

Minder enthousiast ben ik over de titel, die op geen enkele manier de lading van het geschrift je dekt. Misschien speelde een rol dat Piet Gerbrandy, die de inleiding verzorgde, zelf twee jaar geleden een vertaling liet verschijnen van Quintilianus, 'De opleiding tot redenaar'. Deze wat oudere tijdgenoot van Tacitus schreef een (verloren gegaan) werk met de titel 'Over de oorzaken van het verval der welsprekendheid'. Maar bij Tacitus roemt de spreker met de meeste tekst, Marcus Aper, juist de retorica van zijn eigen tijd; de andere gast, Julius Secundus, treedt op als scheidsrechter en doet zijn mond niet open, tenminste in wat we over hebben van de dialoog, want tegen het eind vertoont de tekst een grote lacune.

De gastheer, Curatius Maternus, wijst op de belangrijkste oorzaak van dat verval: de tijden van de republiek zijn voorbij en daarmee de republikeinse vrijheid van spreken. De monarchie heeft die vrijheid gekneveld en Maternus keert, overigens niet zonder de keizer uitbundig te loven vanwege het herstel van orde en gezag, de retorica de rug toe en zet zich aan het dichten van tragedies. Dit lijkt ook de houding van Tacitus zelf te zijn geweest, die zijn advocatenpraktijk vaarwel zei om historicus te worden.

Alleen de vierde preker, de nog jonge Vipstanus Messalla, is lofredenaar op het verleden, al draagt hij geen voorstellen aan om iets te doen tegen dat verval van de retorica. (Dat kan hij natuurlijk ook niet, want dan zou hij de revolutie prediken en een voor hemzelf levensgevaarlijke aanval op het keizerlijke bestuursapparaat doen). De oorzaak die hij vooral aanwijst, is de opkomst van de leraren in de welsprekendheid, die geen praktijkervaring hebben in de politieke arena of de rechtzaal, maar hun studenten met vaak belachelijk onwerkelijke casus trainen, Zij heten retoren, en Tacitus zet hen scherp af tegen de redenaars, de oratoren die in de senaat of de hoven hun talenten ontplooien. Hunink poetst die scherpe tegenstelling tussen de nieuwe 'rhetores' en de oude 'oratores' aan het eind van hoofdstuk 14 weg in een kennelijke poging Aper te redden, die orator was en geen retor. Maar het betoog verliest daarmee wel aan scherpte.

*

Vroeger was het beter

Tacitus, tegen het verval van de retorica
Cicero, de ideale redenaar

door Patrick De Rynck

(De Morgen 24 september 2003)

Om de topvijf van populairste Vlaamse politici te halen helpt het dat je je moers taal maltraiteert. Leer ze mij kennen, de taalbeulen, de Berten, Steves, Hermannen en Jean‑Lucen. Politiek is voor wie haar soms geweld aandoet. Er wordt dan ook met enige verbijstering gereageerd als een vaderlands bewindvoerder een taalgewijs vlekkeloze oratie van enige lengte debiteert met zowaar een begin. midden en eind, en met een zeker gebruik van als literair aangeschreven middelen, zoals Paul Van Grembergen vorig jaar in de Gentse Vooruit deed.

Het zou in het Rome van Cicero (106-43) geen waar geweest zijn, als we tenminste de theore­tici van de retoriek, onder wie Cicero zelf, mogen geloven. Daar werd je pas politicus-met-enige­kans-op-succes als je eerst deftig had leren spreken. In een min of meer directe en zowat medialoze 'democratie' was je anders kansloos. Voor deze en andere lieden schreef Cicero het omvattende boek De ideale redenaar dat in 1989 door Hetty van Rooijen-Dijkman en Anton Leeman werd vertaald en nu als paperback opnieuw werd uitgegeven.

Een dikke eeuw later stelt Tacitus de cultuurhistorische vraag waarom het in zijn tijd slecht gaat met de redekunst. Sire, er zijn geen redenaars meer. Zoals Cicero doet hij dat in een geëngageerd gesprek, sinds Plato het uitgelezen genre om diverse standpunten aan het woord te laten. Het vindt plaats onder Vespasianus. Hoe fundamenteel retoriek was voor het wezen van de antieke high society blijkt uit de vragen die tijdens het dispuut rijzen en die Piet Gerbrandy aan het eind van de inleiding op het dispuut opsomt: "Is een streng en centraal bestuurde staat te verkiezen boven een rommelige democratie? Moeten er in het openbaar debat concessies gedaan worden aan de algemene behoefte aan amusement? Hoe moeten we het onderwijs organiseren? Zijn ouders en scholen niet veel te gemakzuchtig? En welke maatschappelijke rol heeft de literatuur te vervullen?" Plus: wat is maatschappelijk nut, succes? Kortom, hoe moet jeleven?

Vincent Hunink (1962) vertaalde Tegen het verval van de retorica. Hunink groeit gestaag uit tot een van de meest productieve vertalers van Griekse en Latijnse teksten ooit in het Nederlands. Dat is voor een jonge academicus vandaag geen evidente prestatie. Bovendien kiest hij lang niet altijd voor Bekende Teksten en verantwoordt hij consequent zijn vertalingen. Waar blijft die Nijhoff-prijs? Even uitgebreid als de vertaling is in dit bijzonder mooi uitgegeven boekje de uitstekende inleiding door Gerbrandy, vertaler van Quintilianus' omvangrijke De opleiding tot redenaar, dat in dezelfde tijd als Tacitus' werkje is geschreven. Met Cicero, Quintilianus en Tacitus zijn nu de belangrijkste werken over Romeinse retoriek in Nederlandse vertaling beschikbaar. Toeval?

*

recensie

door Jef Ector

(Leesidee, 9 (2003), 7 (oktober), p. 568)

Tegen het verval van de retorica is een enigszins gemanipuleerde vertaling van Dialogus de oratoribus. In dit werk heeft Tacitus het inderdaad over de teloorgang van de welsprekendheid in zijn tijd, maar hij beperkt zich niet tot dit onderwerp. De dialoog bestaat uit een aantal monologen (korte redevoeringen) die door korte informelere gesprekken afgewisseld zijn.

Eerst worden de voordelen, de genoegens en de roem van de redekunst en de dichtkunst (tragedie) verdedigd en tegen elkaar afgewogen. In een tweede confrontatie gaat het over het verschil in kwaliteit tussen de welsprekendheid van vroeger en nu. De welsprekendheid blijkt "stap voor stap" in verval te zijn geraakt. Dan volgt een analyse van de oorzaken van dat verval: het gebrek aan discipline bij de jongeren (en hun ouders), en de oppervlakkige vorming van de retorenscholen. Ook de onrustige tijden van het verleden waren gunstiger voor de retorica dan de politieke rust en orde van Tacitus' tijd (onder keizer Trajanus).

In een uitvoerige inleiding wijst Piet Gerbrandy er terecht op dat naast maatschappelijke en politieke onvrede ook een zekere vrijheid en openheid noodzakelijk zijn voor een welsprekendheid van enig niveau. Hij schetst de politieke ontwikkelingen die tot "de deplorabele staat" van de retorica geleid hebben. Hij beschrijft het verloop van Tacitus' Dialoog en geeft informatie over de personages die eraan deelnemen.

Deze dialogen zijn niet alleen boeiend voor geïnteresseerden in de klassieke Oudheid. Hoewel de sprekers het vaak over grote voorbeelden uit het verleden hebben, beschrijven ze toch ook toestanden die nog herkenbaar en actueel zijn. Daarbij dienen ze elkaar meermaals elegant maar snedig van antwoord. Die herkenbaarheid en frisheid zijn zeker voor een groot deel te danken aan de vertaalkunst van Vincent Hunink.

=====

Romeinse stamtafel

recensie 

door Liesbeth Koenen

(Onze Taal, december 2003, 348)

Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.

Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.

Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’. 

De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.

Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei  ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.

(tekst overgenomen met toestemming van de auteur)

 

=====

recensie 

door Jakob Wisse

(Hermeneus, 76, 2004, nr. 1)

Een meesterwerkje, zo mag Tacitus’ Dialogus de oratoribus wel genoemd worden. En om direct een mogelijk misverstand weg te nemen: het biedt niet alleen boeiende lectuur voor liefhebbers van retorica. Iedereen die geïnteresseerd is in de Romeinse keizertijd vindt hier stof tot nadenken, ja in feite iedereen die zich interesseert voor kwesties als de spanning tussen het vrije woord en doortastend bestuur, de relatie tussen literaire cultuur en niveau van opvoeding en onderwijs, etc. Het verschijnen van deze nieuwe vertaling, van de hand van de immer productieve Vincent Hunink, is dan ook toe te juichen.

De centrale vraag die Tacitus de deelnemers aan zijn dialoog (gesitueerd in ong. 75 n.Chr.) aan de orde laat stellen is, hoe het komt dat de redenaars van hun tijd zover achterblijven bij de groten uit de periode van Cicero. Eén van de sprekers, Aper, beweert doodleuk (maar zonder het te menen?) dat er van een achteruitgang juist helemaal geen sprake is. Een volgende, Messalla, geeft een Quintiliaans getinte analyse, waarin hij vooral de slapte van opvoeding en onderwijs de schuld geeft. Maar de laatste en voornaamste spreker, Maternus, bekijkt de zaak van een heel andere kant: onder de feitelijke alleenheerschappij van de keizers is welsprekendheid niet essentieel meer; en dat is maar goed ook, want de zogenaamde republikeinse vrijheid van Cicero’s tijd kwam in feite neer op sociale en politieke chaos. Dat Maternus’ analyse dieper gaat dan de andere lijdt geen twijfel, maar of hij alles wat hij zegt werkelijk meent blijft - typisch Taciteïsch - in het midden; laat staan dat Tacitus zijn eigen opvatting ondubbelzinnig duidelijk maakt. De complexiteit wordt nog vergroot doordat de discussie wordt voorafgegaan door een intrigerend dispuut over de waarde van dichtkunst tegenover welsprekendheid, waarin de laatste al direct in verband wordt gebracht met de beruchte delatores (‘aanbrengers’); en doordat er een lacune in het werk zit, waarin misschien een vierde spreker (kort?) het woord heeft gevoerd. Lezers van Hunink’s vertaling zullen van dit alles i.h.a. een goed en levendig beeld krijgen.

Dat wil niet zeggen dat we hier een werkelijk bevredigend boek hebben. Ik werd bij het vormen van mijn oordeel althans heen en weer geslingerd tussen de uitersten van bewondering en ergernis.

Bewondering dwingt Hunink af door de soms verbazende soepelheid waarmee hij Tacitus’ (hier bewust Ciceroniaanse) Latijn in een natuurlijk klinkend Nederlands equivalent weet om te zetten - illustrerend dat men met zo’n benadering het origineel uiteindelijk veel nader komt dan met een ‘letterlijke’ weergave. Eén voorbeeld uit vele, uit het slotbetoog van Maternus (36.2): ‘Zeker, de redenaars van onze dagen hebben alle invloed gekregen die zij met goed fatsoen mogen hebben in dit stabiele politieke klimaat van vrede en voorspoed.’

Aan de andere kant bevat het boek teveel slordigheden, en houdt erg weinig rekening met de lezer waarvoor het bedoeld is. Regelmatig stuit men op onduidelijkheden in formulering of redenering, die bij vergelijking met het Latijn vaak op hele of halve vertaalfouten blijken terug te gaan. Een eenvoudig voorbeeld in 18.5: na een lijst van vijf redenaars van vroeger, worden we plotseling op het verkeerde been gezet als we lezen dat het Aper, de spreker, er niet om gaat ‘wie van de twee de beste redenaar is’; maar het Latijn betekent gewoon ‘wie <van de vijf> de beste redenaar is’ (quis disertissimus, niet uter disertior). Ook waar het Nederlands vlot te begrijpen is is de vertaling regelmatig verkeerd, en vooral bij retorische termen gaat het nogal eens mis. Als er bijvoorbeeld sprake is van kritiek op Cicero vanwege zijn ‘uitbundigheid’ (18.4 supra modum exultans), dan gaat dat om de stijl of het ritme van zijn redevoeringen, niet om ‘te ver doordraven’, zoals Hunink vertaalt. Ook begrippen met een specifieke cultuurhistorische of politieke lading krijgen te vaak een misleidende, anachronistische vertaling (grammatica: ‘taalkunde’; contiones: ‘politieke vergaderingen’; studium/a etc.: ‘studie’).

De annotatie is bovendien bedroevend summier. Wat moet een niet ingevoerde lezer, in Maternus’ afwijzing van de zogenaamd machtige positie van redenaars, met de sneer ‘Zoveel kunnen vrijgelatenen meestal ook!’ (13.4)? Bij deze voor Maternus’ standpunt veelzeggende sententie hoort een korte voetnoot over de grote rol van vrijgelatenen onder de keizerlijke vertrouwelingen. En een fout als ‘Onder de regering van Titus, in 72’ (i.p.v. Vespasianus; p. 68 n. 10) mag gewoon niet voorkomen. Ook het kennelijke gebrek aan coördinatie met Gerbrandy’s inleiding wreekt zich. Dit lijkt een haast onvermijdelijk gevolg van het merkwaardige gebruik om een inleiding door een ander te laten schrijven - een gebruik dat een te beperkte opvatting verraadt van de taak van een vertaler. De vertaler zou zelf in de beste positie moeten zijn om de behoefte aan achtergrond en annotatie bij zijn lezerspubliek te bepalen. Wat Gerbrandy over de Dialogus zelf schrijft is wel adequaat, al is het jammer dat de discussie over dichtkunst tegenover welsprekendheid waarmee het werk begint impliciet irrelevant verklaard wordt (p. 38). Voor het overige is de inleiding echter veel te lang van stof en weinig evenwichtig: waarom juist Hugh Blair en B.H. Lulofs drie pagina’s verdienen in de korte paragraaf over de receptie van het werk is mij bijvoorbeeld onduidelijk. De bibliografie is tamelijk willekeurig, en het door Floris Overduin samengestelde namenregister is zonder meer amateuristisch (onder ‘Jason’ vinden we een verwijzing naar ‘het mislukte huwelijk tussen Jason en Medea’ ...).

Kortom, deze productie als geheel maakt de indruk van haastwerk, en doet Tacitus, maar ook Huninks brille als vertaler, tekort. Het is aan die brille en aan de kracht van Tacitus’ werk zelf te danken dat het boek toch overeind blijft, en lezers veel moois te bieden heeft.

 


latest changes here: 17-09-2017

 



HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2017 V. Hunink

copyright statement  / contact