VincentHunink.nl

Home > ONDERZOEK > VERTALINGEN | EDITIES | PUBL.LIJST | PROJECTEN ||| BRONNEN | INDEX


 

BEDA VENERABILIS, 'DE ONTDEKKING VAN HET VAGEVUUR'


tekst gepubliceerd in: De Tweede Ronde 18, 1997, 4 (winternummer)


Uit de vroeg-Christelijke en Middeleeuwse literatuur zijn tal van teksten bekend waarin visioenen van de hemel of de hel worden beschreven. De nuvolgende passage uit het werk van de Heilige Beda (Beda Venerabilis, 672/673 - 735) staat in deze lange traditie van visioenenliteratuur, maar brengt daarin ook een belangrijke nieuwe stap aan: die van de voorstadia van hemel en hel. De tekst is daarmee een van de vroegste beschrijvingen van het vagevuur. Op latere voorstellingen zou dit fragment grote invloed uitoefenen.

In die tijd [ca. 705] heeft in Brittannië een opmerkelijk wonder plaatsgevonden, dat leek op de wonderen van weleer. Want om de levenden op te wekken uit hun zielendood, kwam een man die al enige tijd dood was lichamelijk weer tot leven en vertelde over de vele gedenkwaardige dingen die hij had gezien. Het leek mij goed er hier enkele even van aan te stippen.

Er was in de streek van Northumberland die Cunninghame heet een huisvader, die met zijn familie een godvruchtig leven leidde. Hij werd getroffen door een ziekte, die van dag tot dag erger werd, waardoor hij in levensgevaar kwam. Aan het begin van een nacht stierf hij. Maar bij dageraad leefde hij weer op en kwam plotseling overeind. Iedereen die bij zijn lijk had zitten rouwen schrok geweldig en sloeg op de vlucht. Alleen zijn vrouw, die meer van hem hield, bleef waar ze was, hoewel ze beefde van angst. Hij stelde haar gerust en zei: 'Wees niet bang, want ik ben waarlijk verrezen uit de dood die mij in zijn greep hield. Ik heb verlof gekregen opnieuw onder de mensen te leven, maar niet op de manier die ik vroeger gewend was. Vanaf nu moet ik heel anders gaan leven.'

En meteen stond hij op en begaf zich naar de kerk van het dorpje, waar hij in gebed verzonken bleef tot het helemaal dag was. Vervolgens verdeelde hij zijn hele bezit in drie stukken: een derde gaf hij aan zijn vrouw, een derde aan zijn kinderen, en een derde hield hij voor zichzelf en deelde hij meteen uit onder de armen. Kort daarna kwam hij, bevrijd van alle wereldse beslommeringen, aan bij het klooster Melrose, dat grotendeels omsloten wordt door de rivier de Tweed. Hij kreeg de tonsuur en nam zijn intrek in een afzonderlijke woonruimte die de abt hem ter beschikking had gesteld. Daar verbleef hij tot de dag van zijn dood, in grote boetvaardigheid naar ziel en lichaam. Hij had veel dingen gezien die voor anderen verborgen blijven, afschuwelijke en heerlijke: zelfs als zijn tong ervan zweeg, sprak zijn leven duidelijke taal. Wat hij gezien had vertelde hij als volgt.

'Degene die mij leidde was stralend van aanblik en droeg heldere kleren. We liepen zwijgend verder, ik dacht in de richting van waar de zon 's zomers opkomt. Toen we daar zo wandelden, kwamen we aan bij een zeer brede, diepe en onafzienbaar lange vallei, gelegen aan onze linkerhand. De ene kant ervan zag er verschrikkelijk uit door laaiende vlammen, en de andere was al niet minder ondraaglijk: razende hagelstormen en ijzige sneeuw doordrongen en teisterden er alles. Beide kanten waren vol zielen van mensen, die, zo te zien, tussen beide heen en weer geslingerd werden als in een stormvlaag. Zodra ze namelijk de gloed van de immense hitte niet meer konden verdragen, sprongen ze in al hun ellende midden in die fnuikende kou, en als ze ook daar geen enkele rust konden vinden, sprongen ze weer terug middenin die onblusbare vlammen. Wijd en zijd, zover mijn blik reikte, was er die treurige afwisseling. Zonder enige rustpoze werd zo een gigantische massa onzalige geesten gekweld.

Ik ging denken dat dit misschien wel de hel was: over de ondraaglijke kwellingen daarvan had ik vaak horen vertellen. Maar mijn leidsman, die me voorging, antwoordde op mijn gedachte: "Nee, dat moet je niet denken! Dit is niet de hel die je bedoelt."

Doodsbang als ik was door dit verschrikkelijk tafereel leidde hij mij voorwaarts. Plotseling zag ik hoe de plekken vlak voor ons donker werden en alles vervuld raakte van duister. We traden er binnen.

Al gauw werd het duister zo dicht dat ik niets anders meer kon zien, behalve dan de gestalte en de kleren van mijn leidsman. Toen we zo verder gingen "onder eenzame nacht door de schaduwen," [Vergilius, Aeneis 6,268] verschenen plotseling voor ons een heleboel afgrijselijke vuurbollen, die als uit een grote put omhoog leken te rijzen en er ook weer in terug vielen. Op het moment dat ik daarheen was geleid, was mijn leidsman ineens verdwenen. Hij liet me alleen achter middenin dat duister en dit schrikbarend zicht.

Onophoudelijk rolden die vuurbollen omhoog, om vervolgens weer de diepe afgrond in te storten. Ik zag hoe de bovenranden van de opstijgende vlammen vol menselijke geesten zaten: als vonken die opkringelen met rook werden ze eerst omhoog gestuwd, dan teruggestoten de diepten in zodra de vuurgloed terugviel. Maar er hing ook een onvoorstelbare stank, die tegelijk met die gloed opborrelde en al die duistere plekken vervulde.

Lange tijd stond ik daar, bang en onzeker: wat moest ik doen? Waar kon ik heengaan? Wat voor eind stond me te wachten? Ineens hoor ik achter mijn rug geluiden van mateloos en allerellendigst geween, en tegelijk van snerpend geschater zoals van het domme volk wanneer het gevangen vijanden beschimpt. Geleidelijk wordt het geluid helderder en komt tot vlak bij me. Dan zie ik een massa boze geesten, die onder luid gejoel en gegrinnik vijf klagende en jammerende mensenzielen midden in die duisternis sleept. Onder die vijf mensen, zo kon ik uitmaken, was er een geschoren als een clericus, en een leek en een vrouw. De boze geesten die hen meesleepten daalden middenin die brandende afgrond af. Toen ze dieper wegzakten kon ik het geween van de mensen en geschater van de duivels niet meer duidelijk onderscheiden, maar had ik hun geluiden door elkaar nog in mijn oren.

Intussen stegen er donkere geesten op uit die vuurspuwende diepte. Ze renden op mij af en kwamen om me heen staan. Met hun vlammende ogen en het stinkende vuur dat ze uit hun muil en neusgaten bliezen benamen ze me de adem, en met vurige tangen in de hand dreigden ze me te grazen te nemen. Toch durfden ze me helemaal niet aan te raken, alleen maar bang te maken.

Ik kon geen kant op: rondom me niets dan vijanden en blinde duisternis. Ik draaide mijn blik naar links en rechts, om te zien of er ergens misschien iets van hulp aankwam waardoor ik gered kon worden. Toen verscheen achter me, op de weg waarover ik was gekomen, een soort stralend sterrengefonkel temidden van het duister. Het nam geleidelijk toe in kracht en kwam al snel mijn kant op. Toen het in mijn buurt was, verdwenen alle grimmige geesten die mij met hun tangen hadden proberen mee te sleuren, en namen de vlucht.

Degene die hen door zijn komst op de vlucht joeg was niemand anders dan mijn eerdere leidsman. Weldra sloeg hij een weg naar rechts in en begon me te leiden in de richting van waar 's winters de zon ondergaat. Het duurde niet lang of hij bracht mij buiten de duisternis in de kalmte van lucht en licht.

En toen hij me zo in het open licht bracht, zag ik vlak voor ons een enorm hoge muur, die links en rechts eindeloos lang scheen, en eindeloos hoog. Ik ging me afvragen waarom we naar die muur toegingen, want ik zag er nergens een deur, raam of trap. Zodra we bij de muur waren, stonden we er meteen bovenop ik begrijp niet hoe.

Daarboven was een heel brede en mooie vlakte te zien, vol welriekende, bloeiende bloemen. Weldra was alle stank van de duistere brandoven, waarmee ik was doordrongen, helemaal weg dankzij die wonderlijk zoete geur. Verder heerste overal zo'n sterk licht dat het helderder leek dan alle daglicht of de stralen van de middagzon. Op talloze plekken van die vlakte kwamen mensen in witte kleren bijeen, en her en der zaten groepen in uitgelaten stemming.

Toen hij me dwars door de scharen van gelukkige bewoners voerde, ging ik denken dat dit misschien wel het rijk der hemelen was, waarover ik vaak had horen preken. Maar hij antwoordde op mijn gedachte: "Nee, dit is niet het rijk der hemelen zoals jij vermoedt."

We liepen verder en passeerden deze verblijfplaatsen van gelukzalige zielen. Daarna zag ik vlak voor ons een nog veel sterker licht dan tevoren, waarbinnen ik mensen met zoetgevooisde stemmen hoorde zingen. Ook kwam er van die plaats een wonderlijk welriekend aroom gedreven, zo sterk dat de geur die ik eerder had opgesnoven en die ik toen het heerlijkst vond mij nu gewoontjes leek. Evenzo leek me dat sterke licht op de bloeiende vlakte in vergelijking met het licht dat nú straalde ronduit zwak en klein.

Mijn hoop was dat we dit prachtige terrein zouden binnentreden, maar mijn leidsman stond ineens stil. Dadelijk draaide hij zich om en voerde me terug langs de weg waarover we waren gekomen.

Zodra we op onze terugtocht aankwamen bij de fraaie verblijfplaatsen van de geesten in het wit, zei hij tegen me: "Weet je wat dit allemaal is wat je gezien hebt?" Ik antwoordde: "Nee." En hij: "Die vallei die je hebt aanschouwd, met haar verschrikkingen van verzengende vlammen en bittere vrieskou? Dat is de plek waar bepaalde zielen worden beoordeeld en bestraft: de zielen van mensen die het almaar uitstelden te biechten en hun begane misdaden weer goed te maken, maar die op het randje van de dood hun toevlucht namen tot berouw en zo hun lichaam verlieten. Omdat ze althans bij hun dood hebben gebiecht en berouw getoond, zullen ze op de Dag des Oordeels allemaal alsnog het rijk der hemelen bereiken. Velen komen zelfs al eerder vrij dan op de Dag des Oordeels, dankzij de gebeden, aalmoezen en vasten van levenden, en vooral door hun misvieringen.

Maar die vuurspuwende, stinkende put die je zag, dat is niets minder dan de ingang van de hel! Wie daar eenmaal in stort, zal er tot in de eeuwigheid niet uit worden bevrijd.

En die bloemrijke plek, waarin je die prachtige jongeren zag dartelen en stralen? Daar worden de zielen opgevangen van de mensen die wel tijdens goede werken hun lichaam verlieten, maar toch niet zo perfect zijn dat ze meteen toegang verdienen tot het rijk der hemelen. Maar op de Dag des Oordeels zullen ze allemaal mogen binnengaan tot het zien van Christus en de vreugden van het hemelrijk.

Want wie in elk woord of daad en in elke gedachte perfect is, bereikt het hemelrijk meteen na het verlaten van het lichaam. Aan dat rijk grenst de plek waar jij het zoetklinkende gezang hebt gehoord, gepaard met die zoete geur en dat stralende licht.

Maar nu moet je terugkeren naar je lichaam en opnieuw onder de mensen leven. Overdenk je daden steeds heel goed en bewaar zorgvuldig oprechtheid en eenvoud in al je gewoonten en woorden, dan zul ook jij na je dood een verblijfplaats krijgen temidden van de uitgelaten groepen zalige geesten die je nu ziet. (Want toen ik even bij je wegging, deed ik dat om te informeren wat er voor jou is weggelegd.)"

Na deze woorden voelde ik hevige weerzin om terug te keren naar mijn lichaam. Want ik genoot natuurlijk van de lieflijkheid en luister van de plek waar ik zicht op had, alsook van het gezelschap van de mensen die ik er zag. Maar ik durfde mijn leidsman niets te vragen... Ondertussen, ik begrijp niet hoe, merkte ik ineens dat ik weer onder de mensen leefde.'

Deze dingen, en meer wat hij gezien had, wilde de man Gods niet zomaar aan iedereen vertellen die niets te doen had en niets om zijn eigen leven gaf. Hij deed dat alleen aan mensen die uit diepe angst voor pijnigingen of uit blijde hoop op eeuwige vreugden zijn woorden wilden beluisteren om verder te komen in vroomheid.

In de buurt van zijn cel woonde een monnik genaamd Hemgils, die tevens priester was en dit ambt met goede werken vervulde. (Deze man, de nummer één in zijn rang, is er nog altijd: hij woont als kluizenaar op het eiland Ierland en slijt er zijn laatste levensdagen op grof brood en koud water.) Deze bezocht de man herhaaldelijk en kreeg via tal van vragen van hem te horen wat hij gezien had buiten zijn lichaam, en hoe alles was. Dankzij Hemgils' relaas zijn de paar bijzonderheden die ik aanstipte ook mij ter kennis gekomen.

Verder vertelde hij zijn visioenen aan koning Aldfrid, een in alle opzichten geleerd man, die hem gaarne en aandachtig aanhoorde. Op eigen verzoek werd hij door de koning in het eerder vermelde klooster ondergebracht, waar deze hem herhaaldelijk kwam opzoeken als hij in die streken was. (Het klooster stond destijds onder gezag van Ethelwald, abt en priester, die een godvruchtig en bescheiden leven leidde; thans bezet deze de bisschopszetel in de kerk van Lindisfarne, met daden die zijn status waardig zijn.)

In het klooster kreeg hij een aparte verblijfplaats, waar hij zich vrijer in ononderbroken gebed kon wijden aan de dienst aan zijn Schepper. En aangezien de plek vlak boven de oever van de rivier lag, ging hij hier geregeld te water en dompelde zich meermaals onder in de golven, vanuit een hevig verlangen zijn lichaam te kastijden. Zo bleef hij daar psalmen zingen of bidden, zolang hij dacht dat hij het kon uithouden: onbeweeglijk bleef hij dan staan, terwijl het rivierwater tot zijn heupen kwam en soms tot zijn nek. Als hij uit het water kwam, nam hij nooit de moeite zijn natte, koude kleren uit te trekken voordat ze door zijn lichaam waren opgewarmd en gedroogd.

En wanneer in wintertijd halfgebroken stukjes ijs van hem af vielen soms had hij die zelf ingeslagen om in de rivier te kunnen staan of zich onder te kunnen dompelen , zeiden mensen die dat zagen: 'Wat vreemd, broeder Drythelm' (zo heette de man) 'dat u zo'n snijdende kou überhaupt kunt verdragen!' Hij antwoordde dan in alle eenvoud, als de man van eenvoudig karakter en sobere natuur die hij was: 'Ik heb wel feller kou gezien.' En als ze zeiden: 'Wat vreemd dat u zo'n strenge onthouding wilt volhouden!', zei hij: 'Ik heb wel groter strengheid gezien.'

Zo bleef hij tot de dag dat hij geroepen werd onvermoeibaar verlangen naar de hemelse zaligheid en hield zijn oude lichaam in toom met dagelijkse vasten. En velen bracht hij heil door zijn woorden en in gesprekken.

 

(Beda Venerabilis, Historia Ecclesiastica Gentis Anglorum, V 12)

 

Gebruikte edities:

* Venerabilis Baedae Opera Historica, ed. C. Plummer, Oxford 1946 (2e dr.)

* Bede Opera Historica, with an English translation by L.E. King, vol. II, (Loeb Classical Library, 248), Cambridge Mass./ London 1990 (5e dr.)


latest changes here: 30-07-2012 16:01


HOME VH / vincenthunink.nl

(c) 2014 V. Hunink

copyright statement  / contact